PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 17 februari 2014 met toepassing van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2013.
Namens de verdachte hebben J.L. Baar en M.M. Kuyp, beiden advocaat te [plaats] (Noord-Holland), één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat het recht op vervolging inmiddels is verjaard. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de cassatiestukken niet volgt dat na 17 februari 2014 en voor 20 mei 2022, althans voor 3 februari 2022, een daad van vervolging heeft plaatsgevonden.
4. Het arrest van het hof houdt over het procesverloop het volgende in:
“Namens de verdachte is op 4 maart 2013 - tijdig - hoger beroep ingesteld tegen het op 4 maart 2013 tegen de verdachte op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij hij ter zake van het bewezen verklaarde - kort gezegd - belaging, is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 80 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag, waarvan 80 uren voorwaardelijk, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren en de bijzondere voorwaarde dat de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact via mail-, sms- of briefverkeer zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde] . Voorts is de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot het bedrag van € 1.500,00 en is aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij is in het overige deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte is in hoger beroep gedagvaard tegen de terechtzitting van 21 november 2013. De verdachte is ter terechtzitting verschenen. Ter voormelde terechtzitting heeft de verdachte het hof verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden daar zijn raadsman mr. S.D. Kurz, advocaat te Vleuten, is geschorst en de verdachte nog geen nieuwe raadsman heeft. Het hof heeft de behandeling van de strafzaak aanstonds voor onbepaalde tijd geschorst.”
5. De nadere terechtzitting van het hof Amsterdam werd gepland op 17 februari 2014. Een akte van uitreiking van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op die nadere terechtzitting vermeldt dat deze op 19 december 2013 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.n
Uit de ID-staat SKDB van 18 december 2013 blijkt dat de verdachte per 28 december 2012 is “Vertrokken Onbekend Waarheen”. Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2013. Dat adres is overigens niet terug te vinden in de zich in het dossier bevindende ID-staten SKDB van de verdachte.
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2014 blijkt dat de verdachte daar niet is verschenen. Het hof heeft de verdachte bij arrest van 17 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
“Nu de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met enig onderzoek van de strafzaak zelf, zal hij gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.”
7. Op 14 februari 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. In de volmacht tot het instellen van cassatie, die aan de cassatieakte is gehecht, merkt de raadsman op dat het arrest van het hof van 17 februari 2014 “op 3 februari 2022 aan cliënt ter hand [is] gesteld”. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de verdachte voor 3 februari 2022 bekend was met het arrest van 17 februari 2014, moet het er – gelet op art. 432 lid 2 en 3 Sv – voor worden gehouden dat het cassatieberoep tijdig is ingesteld.
8. Dan kom ik te spreken over de vermeende verjaring. Voor de aan de verdachte bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde ‘belaging’ geldt een verjaringstermijn van zes jaren (vgl. art. 70, eerste lid aanhef en onder 2º in verbinding met art. 285b Sr). Uit de volmacht tot het instellen van cassatie leid ik af dat de mededeling van het arrest van 17 februari 2014 op 3 februari 2022 aan de verdachte is uitgereikt. Omdat uit de stukken van het geding niet blijkt dat er in de zes jaren voorafgaand aan 3 februari 2022 enige daad van vervolging is verricht, lijken de stellers van het middel op het eerste gezicht een punt te hebben,
9. Toch faalt het middel. In cassatie worden namelijk geen klachten geformuleerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof en evenmin zie ik redenen voor ambtshalve cassatien
Bijvoorbeeld: niet-naleving van art. 51 Sv (oud), thans art. 48 Sv leidt niet tot ambtshalve cassatie door de Hoge Raad, zie HR 28 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL3529. Zie HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, r.o. 3.2 en HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:174, NJ 2023/174, m.nt. N. Jörg, r.o. 3.2. Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, r.o. 3.2; HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:64, NJ 2022/107, m.nt. N. Jörg, r.o. 4.2; HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1906, r.o. 2.2; HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:174, NJ 2023/139, m.nt. N. Jörg, r.o. 3.2. In deze arresten ging het steeds om de vraag of een te late betekening van de verstekmededeling na een in stand blijvende niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep kan leiden tot een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
10. Het middel faalt.
11. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG