Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:EU:C:2008:54

20 december 2022

Jurisprudentie – Uitspraken

Betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil nº 5 de Madrid (Spanje) bij beslissing van 13 juni 2006, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2006, in de procedure

Zittingsplaats: ARREST VAN HET HOF 

Zaaknummer: C‑275/06

Productores de Música de España (Promusicae)

tegen

[verdachte] ,

Telefónica de España SAU,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

Samengesteld als volgt: V. Skouris, president, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, G. Arestis en U. Lõhmus, kamerpresidenten, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J. Malenovský (rapporteur), J. Klučka, E. Levits, A. Arabadjiev en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–        Productores de Música de España (Promusicae), vertegenwoordigd door R. Bercovitz Rodríguez Cano, A. González Gozalo en J. de Torres Fueyo, abogados,

–        Telefónica de España SAU, vertegenwoordigd door M. Cornejo Barranco, procuradora, R. García Boto en P. Cerdán López, abogados,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door M. Remic en U. Steblovnik als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Bryanston-Cross als gemachtigde, bijgestaan door S. Malynicz, barrister,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Vidal Puig en C. Docksey als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juli 2007,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) en van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45, en – rectificatie – PB 2004, L 195, blz. 16), alsook van de artikelen 17, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB C 364, blz. 1; hierna: „Handvest”).

2.  Dit verzoek is ingediend in een geding tussen de vereniging zonder winstoogmerk Productores de Música de España (Promusicae) (hierna: „Promusicae”) en Telefónica de España SAU (hierna: „Telefónica”), betreffende de weigering van deze laatste om Promusicae, die optreedt voor rekening van de bij haar aangesloten houders van intellectuele-eigendomsrechten, persoonsgegevens te verstrekken betreffende het internetgebruik via de door Telefónica ter beschikking gestelde aansluitingen.

Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Deel III van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-overeenkomst”), opgenomen in bijlage I C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), heeft als titel „Handhaving van de rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom”. Dit deel omvat onder meer artikel 41, waarvan de leden 1 en 2 luiden als volgt:

„1.      De leden zien erop toe dat in hun nationale wetgeving is voorzien in procedures voor de handhaving, zoals bedoeld in dit deel, opdat doeltreffend kan worden opgetreden tegen elke inbreuk op onder deze Overeenkomst vallende rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom, met inbegrip van snelle middelen om inbreuken te voorkomen en middelen die verdere inbreuken tegengaan. Deze procedures dienen zodanig te worden toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.

2.      Procedures betreffende de handhaving van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom dienen eerlijk en billijk te zijn. Zij mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn of onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen inhouden.”

4        Titel 2 van deel III, „Civiele en administratieve procedures en corrigerende maatregelen”, omvat onder meer artikel 42, „Eerlijke en billijke procedures”, dat luidt als volgt:

„De leden bieden houders van rechten de mogelijkheid tot het voeren van civiele gerechtelijke procedures betreffende de handhaving van onder deze Overeenkomst vallende rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom [...]”

5        Artikel 47 van de TRIPs-overeenkomst, „Recht op informatie”, bepaalt:

„De leden kunnen bepalen dat de rechterlijke autoriteiten de bevoegdheid hebben, tenzij dit niet in verhouding zou staan tot de ernst van de inbreuk, om de inbreukmaker te gelasten de houder van het recht in kennis te stellen van de identiteit van derden die betrokken zijn bij de productie en distributie van de inbreukmakende goederen of diensten en van hun distributiekanalen.”

 Gemeenschapsrecht

 Bepalingen betreffende de informatiemaatschappij en de bescherming van de intellectuele eigendom, met name van het auteursrecht

–       Richtlijn 2000/31

6        Artikel 1 van richtlijn 2000/31 bepaalt:

„1.      Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen.

2.      Voor zover voor de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstelling nodig, worden met deze richtlijn bepaalde nationale bepalingen nader tot elkaar gebracht die van toepassing zijn op de diensten van de informatiemaatschappij en betrekking hebben op de interne markt, de vestiging van de dienstverleners, de commerciële communicatie, langs elektronische weg gesloten contracten, de aansprakelijkheid van tussenpersonen, gedragscodes, de buitengerechtelijke geschillenregeling, rechtsgedingen en de samenwerking tussen lidstaten.

3.      Deze richtlijn vormt een aanvulling op het communautaire recht dat van toepassing is op de diensten van de informatiemaatschappij en doet niet af aan het in de communautaire besluiten en nationale wetgeving ter uitvoering daarvan vastgelegde niveau van bescherming, inzonderheid van de volksgezondheid en de consumentenbelangen, voor zover de vrijheid om diensten van de informatiemaatschappij te verlenen daardoor niet beperkt wordt.

[...]

5.      Deze richtlijn is niet van toepassing op:

[...]

b)      kwesties in verband met diensten van de informatiemaatschappij die onder richtlijn 95/46/EG en richtlijn 97/66/EG vallen;

[...]”

7        Artikel 15 van richtlijn 2000/31 luidt als volgt:

„1.      Met betrekking tot de levering van de in de artikelen 12, 13 en 14 bedoelde diensten leggen de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting op om toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.

2.      De lidstaten kunnen voorschrijven dat dienstverleners de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis dienen te stellen van vermeende onwettige activiteiten of informatie door afnemers van hun dienst, alsook dat zij de bevoegde autoriteiten op hun verzoek informatie dienen te verstrekken waarmee de afnemers van hun dienst met wie zij opslagovereenkomsten hebben gesloten, kunnen worden geïdentificeerd.”

8        Artikel 18 van richtlijn 2000/31 bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale wetgeving op het gebied van diensten van de informatiemaatschappij voorziet in rechtsgedingen waarbij snel maatregelen kunnen worden getroffen – met inbegrip van voorlopige maatregelen – om de vermeende inbreuk te doen eindigen en om te verhinderen dat de betrokken belangen verder worden geschaad.

[...]”

–       Richtlijn 2001/29

9        Richtlijn 2001/29 heeft volgens artikel 1, lid 1, ervan betrekking op de rechtsbescherming van het auteursrecht en de naburige rechten in het kader van de interne markt, met bijzondere klemtoon op de informatiemaatschappij.

10      Artikel 8 van richtlijn 2001/29 bepaalt:

„1.      De lidstaten voorzien in passende sancties en rechtsmiddelen met betrekking tot inbreuken op de in deze richtlijn omschreven rechten en verplichtingen en dragen er zorg voor, dat deze sancties en rechtsmiddelen daadwerkelijk worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend en evenredig zijn en bijzonder preventieve werking hebben.

2.      Elke lidstaat draagt er zorg voor, dat rechthebbenden wier belangen worden geschaad door een inbreukmakende handeling die op zijn grondgebied plaatsvindt, een vordering tot schadevergoeding en/of beëindiging van de inbreuk en in voorkomend geval een vordering tot inbeslagneming van het inbreukmakende materiaal en de in artikel 6, lid 2, bedoelde inrichtingen, producten of onderdelen kunnen instellen.

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat de rechthebbenden kunnen verzoeken om een verbod ten aanzien van tussenpersonen wier diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten.”

11      Artikel 9 van richtlijn 2001/29 luidt als volgt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan bepalingen betreffende met name octrooirechten, handelsmerken, rechten inzake tekeningen of modellen, gebruiksmodellen, topografieën van halfgeleiderproducten, lettertypes, voorwaardelijke toegang, toegang tot de kabel van omroepdiensten, de bescherming van nationaal bezit, vereisten inzake wettelijk depot, beperkende praktijken en oneerlijke concurrentie, handelsgeheimen, veiligheid, vertrouwelijkheid, gegevensbescherming en persoonlijke levenssfeer, toegang tot overheidsdocumenten en het overeenkomstenrecht.”

–       Richtlijn 2004/48

12      Artikel 1 van richtlijn 2004/48 bepaalt:

„Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. [...]”

13      Artikel 2 van richtlijn 2004/48 luidt als volgt:

„[...]

3.      Deze richtlijn doet geen afbreuk aan:

a)      de communautaire bepalingen betreffende het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, richtlijn 95/46/EG, richtlijn 1999/93/EG, of richtlijn 2000/31/EG in het algemeen en de artikelen 12 tot en met 15 daarvan in het bijzonder;

b)      internationale verplichtingen van de lidstaten en met name de TRIPs-overeenkomst, waaronder de verplichtingen met betrekking tot strafprocedures en straffen;

c)      enige nationale bepaling in de lidstaten met betrekking tot strafprocedures en straffen in verband met inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten.”

14      Artikel 3 van richtlijn 2004/48 bepaalt:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

15      Artikel 8 van richtlijn 2004/48 luidt als volgt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker en/of door een andere persoon die:

a)      de inbreukmakende goederen op commerciële schaal in zijn bezit blijkt te hebben;

b)      de inbreukmakende diensten op commerciële schaal blijkt te gebruiken;

c)      op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen;

of

d)      door een sub a, b of c bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten.

2.      De in lid 1 bedoelde informatie omvat naargelang passend is:

a)      de naam en het adres van de producenten, fabrikanten, distributeurs, leveranciers en andere eerdere bezitters van de goederen of diensten, alsmede van de beoogde groot‑ en kleinhandelaren;

b)      inlichtingen over de geproduceerde, gefabriceerde, geleverde, ontvangen of bestelde hoeveelheden, alsmede over de voor de desbetreffende goederen of diensten verkregen prijs.

3.      De leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij:

a)      de rechthebbende ruimere rechten op informatie worden toegekend;

b)      het gebruik van de krachtens dit artikel medegedeelde informatie in burgerlijke of strafzaken wordt geregeld;

c)      de aansprakelijkheid wegens misbruik van het recht op informatie wordt geregeld;

d)      de mogelijkheid wordt geboden te weigeren gegevens te verstrekken die de in lid 1 bedoelde persoon zouden dwingen deelname door hemzelf of door naaste verwanten aan een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht toe te geven;

of

e)      de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.”

 Bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens

–       Richtlijn 95/46/EG

16      Artikel 2 van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31), bepaalt:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚persoonsgegevens’, iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, hierna ‚betrokkene’ te noemen; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;

b)      ‚verwerking van persoonsgegevens’, hierna ‚verwerking’ te noemen, elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;

[...]”

17      Artikel 3 van richtlijn 95/46 luidt als volgt:

„1.      De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

[...]”

18      Artikel 7 van richtlijn 95/46 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat de verwerking van persoonsgegevens slechts mag geschieden indien:

[...]

f)      de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, niet prevaleren.”

19      Artikel 8 van richtlijn 95/46 luidt als volgt:

„1.      De lidstaten verbieden de verwerking van persoonlijke gegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, of het lidmaatschap van een vakvereniging blijkt, alsook de verwerking van gegevens die de gezondheid of het seksuele leven betreffen.

2.      Lid 1 is niet van toepassing wanneer:

[...]

c)      de verwerking noodzakelijk is ter verdediging van de vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon indien deze lichamelijk of juridisch niet in staat is van zijn instemming te getuigen;

[...]”

20      Artikel 13 van richtlijn 95/46 bepaalt:

„1.      De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 6, lid 1, artikel 10, artikel 11, lid 1, artikel 12 en artikel 21 bedoelde rechten en plichten indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van

a)      de veiligheid van de staat;

b)      de landsverdediging;

c)      de openbare veiligheid;

d)      het voorkomen, het onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;

e)      een belangrijk economisch en financieel belang van een lidstaat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden;

f)      een taak op het gebied van controle, inspectie of regelgeving, verbonden, ook al is dit incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de sub c, d en e bedoelde gevallen;

g)      de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

[...]”

–       Richtlijn 2002/58/EG

21      Artikel 1 van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (PB L 201, blz. 37), bepaalt:

„1.      Deze richtlijn harmoniseert de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer – bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen en om te zorgen voor het vrij verkeer van dergelijke gegevens en van elektronische-communicatieapparatuur en ‑diensten in de Gemeenschap.

2.      Voor [...] de doelstellingen van lid 1 vormen de bepalingen van deze richtlijn een specificatie van en een aanvulling op richtlijn 95/46/EG. [...]

3.      Deze richtlijn is niet van toepassing op activiteiten die niet onder het EG-Verdrag vallen, zoals die bedoeld in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en in geen geval op activiteiten die verband houden met de openbare veiligheid, defensie, staatsveiligheid (met inbegrip van het economische welzijn van de staat wanneer de activiteit verband houdt met de staatsveiligheid) en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied.”

22      Artikel 2 van richtlijn 2002/58 luidt als volgt:

„Tenzij anders is bepaald, zijn de definities van richtlijn 95/46/EG en richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en ‑diensten (kaderrichtlijn) [...] van toepassing.

Daarnaast wordt in deze richtlijn verstaan onder:

[...]

b)      ‚verkeersgegevens’: gegevens die worden verwerkt voor het overbrengen van communicatie over een elektronische-communicatienetwerk of voor de facturering ervan;

[...]

d)      ‚communicatie’: informatie die wordt uitgewisseld of overgebracht tussen een eindig aantal partijen door middel van een openbare elektronische-communicatiedienst. Dit omvat niet de informatie die via een omroepdienst over een elektronische-communicatienetwerk wordt overgebracht, behalve wanneer de informatie kan worden gerelateerd aan de identificeerbare abonnee of gebruiker die de informatie ontvangt;

[...]”

23      Artikel 3 van richtlijn 2002/58 bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap.

[...]”

24      Artikel 5 van richtlijn 2002/58 luidt als volgt:

„1.      De lidstaten garanderen via nationale wetgeving het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronische-communicatiediensten. Zij verbieden met name het afluisteren, aftappen, opslaan of anderszins onderscheppen of controleren van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens door anderen dan de gebruikers, indien de betrokken gebruikers daarin niet hebben toegestemd, tenzij dat bij wet is toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1. Dit lid laat de technische opslag die nodig is voor het overbrengen van informatie onverlet, onverminderd het vertrouwelijkheidsbeginsel.

[...]”

25      Artikel 6 van richtlijn 2002/58 bepaalt:

„1.      Verkeersgegevens met betrekking tot abonnees en gebruikers die worden verwerkt en opgeslagen door de aanbieder van een openbaar elektronische-communicatienetwerk of ‑dienst, moeten, wanneer ze niet langer nodig zijn voor het doel van de transmissie van communicatie, worden gewist of anoniem gemaakt, onverminderd de leden 2, 3 en 5, alsmede artikel 15, lid 1.

2.      Verkeersgegevens die noodzakelijk zijn ten behoeve van de facturering van abonnees en interconnectiebetalingen mogen worden verwerkt. Die verwerking is slechts toegestaan tot aan het einde van de termijn waarbinnen de rekening in rechte kan worden aangevochten of de betaling kan worden afgedwongen.

3.      De aanbieder van een openbare elektronische-communicatiedienst mag ten behoeve van de marketing van elektronische-communicatiediensten of voor de levering van diensten met toegevoegde waarde de in lid 1 bedoelde gegevens verwerken voor zover en voor zolang dat nodig is voor dergelijke diensten of marketing, indien de abonnee of de gebruiker waarop de gegevens betrekking hebben daartoe zijn toestemming heeft gegeven. Gebruikers of abonnees kunnen hun toestemming voor de verwerking van verkeersgegevens te allen tijde intrekken.

[...]

5.      De verwerking van verkeersgegevens overeenkomstig de leden 1 tot en met 4 mag alleen worden uitgevoerd door personen die werkzaam zijn onder het gezag van de aanbieders van de openbare communicatienetwerken of ‑diensten voor facturering of verkeersbeheer, behandeling van verzoeken om inlichtingen van klanten, opsporing van fraude en marketing van elektronische-communicatiediensten van de aanbieder of de levering van diensten met toegevoegde waarde, en moet beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is om die activiteiten te kunnen uitvoeren.

6.      De leden 1, 2, 3 en 5 zijn van toepassing onverminderd de mogelijkheid voor de bevoegde organen om overeenkomstig de toepasselijke wetgeving in kennis te worden gesteld van verkeersgegevens met het oog op het beslechten van geschillen, in het bijzonder met betrekking tot interconnectie en facturering.”

26      Artikel 15 van richtlijn 2002/58 bepaalt:

„1.      De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in de artikelen 5 en 6, artikel 8, leden 1, 2, 3 en 4, en artikel 9 van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten, indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is ter waarborging van de nationale, dat wil zeggen de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronische-communicatiesysteem als bedoeld in artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46/EG. Daartoe kunnen de lidstaten onder andere wetgevingsmaatregelen treffen om gegevens gedurende een beperkte periode te bewaren om de redenen die in dit lid worden genoemd. Alle in dit lid bedoelde maatregelen dienen in overeenstemming te zijn met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, met inbegrip van de beginselen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

[...]”

27      Artikel 19 van richtlijn 2002/58 luidt als volgt:

„Richtlijn 97/66/EG wordt ingetrokken met ingang van de in artikel 17, lid 1, bedoelde datum.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn 97/66/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn.”

 Nationaal recht

28      Artikel 12 van Ley 34/2002 de servicios de la sociedad de la información y de comercio electrónico (wet 34/2002 inzake de diensten van de informatiemaatschappij en de elektronische handel) van 11 juli 2002 (BOE nr. 166 van 12 juli 2002, blz. 25388; hierna: „LSSI”), met als titel „Verplichting tot bewaring van verkeersgegevens betreffende elektronische communicaties”, luidt als volgt:

„1.      De operatoren van elektronische-communicatienetwerken en ‑diensten, de telecomproviders en de hostingproviders bewaren gedurende een periode van maximaal twaalf maanden de verbindings‑ en verkeersgegevens betreffende communicaties die tijdens de verstrekking van een dienst van de informatiemaatschappij tot stand zijn gebracht, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in dit artikel en de uitvoeringsbepalingen daarvan.

2.      [...] De in dit artikel genoemde operatoren van elektronische-communicatienetwerken en ‑diensten en serviceproviders mogen de bewaarde gegevens niet gebruiken voor andere dan de in het volgende lid genoemde of de wettelijk toegelaten doeleinden en nemen passende beveiligingsmaatregelen om het verlies of de wijziging van dergelijke gegevens of de niet-geautoriseerde toegang daartoe te voorkomen.

3.      De gegevens worden bewaard met het oog op het gebruik ervan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek of ter waarborging van de openbare veiligheid en de landsverdediging en worden op desbetreffend verzoek ter beschikking gesteld van de rechters of de rechterlijke instanties of van het openbaar ministerie. De mededeling van deze gegevens aan de veiligheidsdiensten is onderworpen aan de regels inzake bescherming van persoonsgegevens.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

29      Promusicae is een vereniging zonder winstoogmerk waarvan de leden producenten en uitgevers van muzikale en audiovisuele opnamen zijn. Bij brief van 28 november 2005 heeft zij bij de Juzgado de lo Mercantil nº 5 de Madrid een verzoek ingediend om voorlopige maatregelen te gelasten tegen Telefónica, een handelsvennootschap die met name actief is als internetprovider.

30      Promusicae heeft verzocht om Telefónica te gelasten, de identiteit en het adres te verstrekken van bepaalde personen aan wie zij internettoegang verschaft en van wie het „IP-adres” en de datum en het uur waarop zij met internet verbonden zijn geweest, bekend is. Volgens Promusicae gebruiken deze personen het zogenaamde „peer-to-peer”‑ of „p2p”‑programma „KaZaA”, dat dient voor het uitwisselen van bestanden, en verlenen zij via de gedeelde map van hun personal computer toegang tot muzieknummers waarvan de exploitatierechten toebehoren aan de leden van Promusicae.

31      Promusicae heeft voor de verwijzende rechter gesteld dat de gebruikers van KaZaA zich schuldig maken aan oneerlijke mededinging en de intellectuele-eigendomsrechten schenden. Zij heeft dus de mededeling van bovengenoemde gegevens gevorderd om tegen de betrokkenen civiele procedures te kunnen instellen.

32      Bij beschikking van 21 december 2005 heeft de Juzgado de lo Mercantil nº 5 de Madrid het verzoek om voorlopige maatregelen van Promusicae ingewilligd.

33      Telefónica heeft tegen deze beschikking verzet aangetekend. Zij stelt dat volgens de LSSI de door Promusicae gevraagde gegevens slechts mogen worden verstrekt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek of wanneer dit nodig is ter waarborging van de openbare veiligheid en de landsverdediging, maar niet in het kader van een civiele procedure of als voorlopige maatregel voorafgaand aan een dergelijke procedure. Volgens Promusicae daarentegen dient artikel 12 LSSI in overeenstemming met verschillende bepalingen van de richtlijnen 2000/31, 2001/29 en 2004/48 en met de artikelen 17, lid 2, en 47 van het Handvest te worden uitgelegd, die de lidstaten niet de mogelijkheid bieden om de verplichting tot verstrekking van de betrokken gegevens te beperken tot de in deze wet met name genoemde gevallen.

34      In deze omstandigheden heeft de Juzgado de lo Mercantil nº 5 de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kunnen de lidstaten volgens het gemeenschapsrecht en meer in het bijzonder de artikelen 15, lid 2, en 18 van richtlijn [2000/31], artikel 8, leden 1 en 2, van [richtlijn 2001/29], artikel 8 van richtlijn [2004/48] en de artikelen 17, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepalen dat operatoren van elektronische-communicatienetwerken en ‑diensten, telecomproviders en hostingproviders de verbindings‑ en verkeersgegevens betreffende elektronische communicaties die tijdens de verstrekking van een dienst van de informatiemaatschappij tot stand zijn gebracht, slechts ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek of ter waarborging van de openbare veiligheid en de landsverdediging, en dus niet ten behoeve van civiele procedures, dienen te bewaren en ter beschikking te stellen?”

Ontvankelijkheid van de vraag

35      De Italiaanse regering stelt in haar schriftelijke opmerkingen dat uit de overwegingen in punt 11 van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de gestelde vraag slechts gerechtvaardigd zou zijn indien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling aldus diende te worden uitgelegd dat de verplichting om persoonsgegevens vrij te geven slechts geldt in het kader van strafrechtelijke onderzoeken of ter waarborging van de openbare veiligheid en de landsverdediging. Aangezien de verwijzende rechter niet uitsluit dat deze regeling ook aldus zou kunnen worden uitgelegd dat zij een dergelijke beperking niet bevat, is deze vraag volgens de Italiaanse regering hypothetisch en dus niet-ontvankelijk.

36      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat in het kader van de samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties waarin artikel 234 EG voorziet, het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het aan hem voorgelegde geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het doen van zijn uitspraak te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arrest van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Wanneer de door de nationale rechters gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof dus in beginsel verplicht uitspraak te doen, tenzij duidelijk blijkt dat de prejudiciële vraag in werkelijkheid ertoe strekt via een kunstmatig geschil een uitspraak van het Hof uit te lokken of het Hof adviezen te doen geven over algemene of hypothetische vragen of dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die nodig zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, reeds aangehaald, punt 17).

38      Wat de verdeling van de verantwoordelijkheden in het kader van het bij artikel 234 EG ingevoerde stelsel van samenwerking betreft, is het juist dat de uitlegging van nationale bepalingen een zaak is van de nationale rechter en niet van het Hof, en het Hof is in het kader van een procedure krachtens dat artikel niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met bepalingen van gemeenschapsrecht. Het Hof is daarentegen wel bevoegd om de nationale rechter alle gegevens over de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die deze rechter in staat stellen te beoordelen of nationale bepalingen verenigbaar zijn met de gemeenschapsregeling (zie in die zin arresten van 19 september 2006, Wilson, C‑506/04, Jurispr. blz. I‑8613, punten 34 en 35, en 6 maart 2007, Placanica e.a., C‑338/04, C‑359/04 en 360/04, Jurispr. blz. I‑1891, punt 36).

39      Wat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft, blijkt evenwel duidelijk uit de motivering van de verwijzingsbeslissing in haar geheel dat de verwijzende rechter van oordeel is dat de uitlegging van artikel 12 LSSI afhangt van de verenigbaarheid van deze norm met de in aanmerking te nemen bepalingen van gemeenschapsrecht en dus van de aan het Hof gevraagde uitlegging van deze bepalingen. Aangezien de uitkomst van het hoofdgeding dus afhangt van deze uitlegging, is de gestelde vraag kennelijk niet hypothetisch, zodat de door de Italiaanse regering aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aanvaard.

40      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

Beoordeling van de prejudiciële vraag

41      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht – in het bijzonder de richtlijnen 2000/31, 2001/29 en 2004/48 – mede beschouwd in het licht van de artikelen 17 en 47 van het Handvest, aldus dient te worden uitgelegd dat de lidstaten ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht de verplichting moeten opleggen om persoonsgegevens in het kader van een civiele procedure mee te delen.

 Inleidende opmerkingen

42      Dat de verwijzende rechter zijn vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van de richtlijnen 2000/31, 2001/29 en 2004/48 en van het Handvest, belet het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze in zijn vraag worden genoemd (zie arrest van 26 april 2007, Alevizos, C‑392/05, Jurispr. blz. I‑3505, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de in de vraag genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht tot doel hebben dat de lidstaten met name in het kader van de informatiemaatschappij zorgen voor de doeltreffende bescherming van de intellectuele eigendom, in het bijzonder van het auteursrecht, waarop Promusicae in het hoofdgeding aanspraak maakt. De verwijzende rechter gaat er evenwel van uit dat de gemeenschapsrechtelijke verplichtingen die deze bescherming meebrengt, in het kader van het nationale recht door artikel 12 LSSI kunnen worden uitgehold.

44      Deze wet heeft weliswaar in 2002 de bepalingen van richtlijn 2000/31 in het nationale recht omgezet, maar het staat vast dat artikel 12 van deze wet dient ter uitvoering van de regels inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer, die overigens ook worden opgelegd door het gemeenschapsrecht, meer bepaald door de richtlijnen 95/46 en 2002/58. Laatstgenoemde richtlijn betreft de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de in het hoofdgeding relevante sector van de elektronische communicatie.

45      Verder wordt niet betwist dat de door Promusicae gevorderde mededeling van de naam en het adres van bepaalde gebruikers van KaZaA impliceert dat persoonsgegevens ter beschikking worden gesteld, dat wil zeggen – volgens de definitie van artikel 2, sub a, van richtlijn 95/46 – informatie betreffende geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen (zie in die zin arrest van 6 november 2003, Lindqvist, C‑101/01, Jurispr. blz. I‑12971, punt 24). Deze verstrekking van informatie die volgens Promusicae door Telefónica wordt opgeslagen – wat deze laatste niet betwist – vormt een verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 2002/58, gelezen in samenhang met artikel 2, sub b, van richtlijn 95/46. Vastgesteld dient dus te worden dat deze informatieverstrekking binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/58 valt, met dien verstande dat de verenigbaarheid van de opslag zelf van de gegevens met de vereisten van de richtlijn in het hoofdgeding niet aan de orde is.

46      In deze omstandigheden dient eerst te worden nagegaan of richtlijn 2002/58 uitsluit dat de lidstaten ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht de verplichting opleggen om persoonsgegevens mee te delen teneinde de houder van het auteursrecht in staat te stellen op grond van dit recht een civiele procedure in te stellen. In geval van ontkennend antwoord dient vervolgens te worden onderzocht of de drie door de verwijzende rechter uitdrukkelijk genoemde richtlijnen rechtstreeks tot gevolg hebben dat de lidstaten een dergelijke verplichting moeten opleggen. Indien ook deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, dient ten slotte, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te verschaffen, uitgaande van het door hem aangehaalde Handvest te worden nagegaan of in een situatie als die van het hoofdgeding andere normen van gemeenschapsrecht zouden kunnen nopen tot een andere lezing van deze drie richtlijnen.

 Richtlijn 2002/58

47      Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/58 bepaalt dat de lidstaten het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronische-communicatiediensten moeten garanderen en met name in beginsel het opslaan van deze gegevens door anderen dan de gebruikers moeten verbieden, indien de betrokken gebruikers daarin niet hebben toegestemd. Deze bepaling maakt slechts een uitzondering voor personen die overeenkomstig artikel 15, lid 1, de wettelijke toelating hebben gekregen, en de technische opslag die nodig is voor het overbrengen van informatie. Verder bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 2002/58 dat opgeslagen verkeersgegevens moeten worden gewist of anoniem gemaakt wanneer zij niet langer nodig zijn voor het doel van de transmissie van communicatie, onverminderd de leden 2, 3 en 5, alsmede artikel 15, lid 1, van deze richtlijn.

48      De leden 2, 3 en 5 van artikel 6 hebben betrekking op de verwerking van verkeersgegevens die nodig zijn voor de facturering of de marketing van de betrokken diensten of voor de levering van diensten met toegevoegde waarde, maar niet op de mededeling van deze gegevens aan andere personen dan die welke werkzaam zijn onder het gezag van de aanbieders van openbare communicatienetwerken en openbare elektronische-communicatiediensten. Artikel 6, lid 6, van richtlijn 2002/58 heeft enkel betrekking op geschillen tussen aanbieders en gebruikers die verband houden met de redenen waarom de gegevens in het kader van de in de andere leden van dit artikel bedoelde activiteiten worden opgeslagen. Deze bepaling heeft dus duidelijk geen betrekking op een situatie als die waarin Promusicae zich in het hoofdgeding bevindt, en kan dus bij de beoordeling van deze situatie niet in aanmerking worden genomen.

49      Verder bepaalt artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 dat de lidstaten wettelijke maatregelen kunnen treffen ter beperking van de reikwijdte van met name de verplichting om het vertrouwelijke karakter van de verkeersgegevens te garanderen, indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is ter waarborging van de nationale veiligheid, dat wil zeggen de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronische-communicatiesysteem als bedoeld in artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46.

50      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 biedt de lidstaten dus de mogelijkheid om uitzonderingen vast te stellen op de krachtens artikel 5 van deze richtlijn op hen rustende principiële verplichting om het vertrouwelijke karakter van persoonsgegevens te garanderen.

51      Geen van deze uitzonderingen lijkt evenwel betrekking te hebben op situaties waarin civiele procedures dienen te worden ingesteld. Zij betreffen immers enerzijds de nationale veiligheid, de landsverdediging en de openbare veiligheid, die behoren tot het specifieke activiteitendomein van de staten of de overheidsdiensten, dat met de activiteiten van particulieren niets van doen heeft (zie in die zin arrest Lindqvist, reeds aangehaald, punt 43), en anderzijds de vervolging van strafrechtelijke inbreuken.

52      Verder heeft de uitzondering betreffende het onbevoegde gebruik van het elektronische-communicatiesysteem kennelijk betrekking op vormen van gebruik die de goede werking of de veiligheid zelf van het systeem aantasten, zoals met name in het in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/58 bedoelde geval dat de communicatie zonder toestemming van de betrokken gebruikers wordt afgetapt of gecontroleerd. Dergelijke vormen van gebruik, waartegen de lidstaten volgens dit artikel dienen op te treden, houden evenmin verband met situaties die aanleiding kunnen geven tot civiele procedures.

53      Evenwel dient te worden vastgesteld dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 de opsomming van bovengenoemde uitzonderingen afsluit met een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46. Volgens deze bepaling kunnen de lidstaten wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de verplichting om persoonsgegevens vertrouwelijk te behandelen, indien dit noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Aangezien artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 niet preciseert om welke rechten en vrijheden het gaat, moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat hieruit de wil van de wetgever blijkt om noch de bescherming van het eigendomsrecht, noch gevallen waarin de houders van auteursrechten ter bescherming van dit eigendomsrecht een civiele procedure instellen, van de werkingssfeer ervan uit te sluiten.

54      Vastgesteld dient dus te worden dat richtlijn 2002/58 niet uitsluit dat de lidstaten de verplichting opleggen om in het kader van een civiele procedure persoonsgegevens mee te delen.

55      Artikel 15, lid 1, van deze richtlijn kan evenwel niet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten dwingt om in de daarin genoemde gevallen een dergelijke verplichting op te leggen.

56      Bijgevolg dient te worden nagegaan of de lidstaten krachtens de drie door de verwijzende rechter genoemde richtlijnen gehouden zijn om ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht deze verplichting op te leggen.

 De drie door de verwijzende rechter genoemde richtlijnen

57      Zoals reeds gezegd in punt 43 van het onderhavige arrest, hebben de door de verwijzende rechter genoemde richtlijnen tot doel dat de lidstaten met name in het kader van de informatiemaatschappij de doeltreffende bescherming van de intellectuele eigendom en in het bijzonder van het auteursrecht verzekeren. Uit artikel 1, lid 5, sub, van richtlijn 2000/31, artikel 9 van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 3, sub e, van richtlijn 2004/48 blijkt evenwel dat een dergelijke bescherming geen afbreuk mag doen aan de vereisten inzake de bescherming van persoonsgegevens.

58      Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 bepaalt weliswaar dat de lidstaten er zorg voor moeten dragen dat de bevoegde rechterlijke instanties tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie wordt verstrekt over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, maar uit deze bepaling, die dient te worden gelezen in samenhang met lid 3, sub e, van hetzelfde artikel, blijkt niet dat de lidstaten ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht de verplichting moeten opleggen om in het kader van een civiele procedure persoonsgegevens te verstrekken.

59      De artikelen 15, lid 2, en 18 van richtlijn 2000/31 en artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29 vereisen evenmin dat de lidstaten een dergelijke verplichting opleggen.

60      De artikelen 41, 42 en 47 van de TRIPs-overeenkomst, waarop Promusicae zich beroept en in het licht waarvan het gemeenschapsrecht dat een gebied regelt waarop deze overeenkomst van toepassing is, zoals het geval is met de in het onderhavige prejudiciële verzoek genoemde bepalingen, voor zover mogelijk dient te worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 14 december 2000, Dior e.a., C‑300/98 en C‑392/98, Jurispr. blz. I‑11307, punt 47, en 11 september 2007, Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos, C‑431/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35), vereisen weliswaar de doeltreffende bescherming van de intellectuele eigendom en de invoering van een beroep in rechte om deze eigendom te doen eerbiedigen, maar schrijven niet voor dat bovengenoemde richtlijnen aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de verplichting moeten opleggen om persoonsgegevens in het kader van een civiele procedure mee te delen.

 De grondrechten

61      De verwijzende rechter verwijst in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing naar de artikelen 17 en 47 van het Handvest, die respectievelijk betrekking hebben op de bescherming van het eigendomsrecht, in het bijzonder van de intellectuele eigendom, en op het recht op een doeltreffend beroep. Aldus wenst de verwijzende rechter te vernemen of de uitlegging van de drie genoemde richtlijnen volgens welke de lidstaten niet gehouden zijn om ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht de verplichting op te leggen om in het kader van een civiele procedure persoonsgegevens te verstrekken, geen schending inhoudt van het fundamentele eigendomsrecht en het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming.

62      Het fundamentele eigendomsrecht, waarvan de intellectuele-eigendomsrechten, zoals het auteursrecht, deel uitmaken (zie in die zin arrest van 12 september 2006, Laderdisken, C‑479/04, Jurispr. blz. I‑8089, punt 65), en het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming vormen algemene beginselen van gemeenschapsrecht (zie in die zin respectievelijk arrest van 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, Jurispr. blz. I‑6451, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, Jurispr. blz. I‑2271, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Evenwel dient te worden vastgesteld dat in de context waarin de verwijzende rechter deze vraag stelt, naast deze twee rechten nog een ander fundamenteel recht aan de orde is, namelijk het recht op bescherming van persoonsgegevens en dus van de persoonlijke levenssfeer.

64      Volgens de tweede overweging van de considerans van richtlijn 2002/58 strekt deze richtlijn tot eerbiediging van de grondrechten en beginselen die tot uitdrukking zijn gebracht in met name het Handvest. In het bijzonder strekt deze richtlijn tot volledige eerbiediging van de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest bedoelde rechten. Artikel 7 neemt artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden grotendeels over, dat het recht op eerbiediging van het privéleven garandeert, en artikel 8 van het Handvest voorziet uitdrukkelijk in het recht op bescherming van de persoonsgegevens.

65      Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing werpt aldus de vraag op hoe de vereisten inzake de bescherming van verschillende grondrechten, namelijk enerzijds het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds het recht op bescherming van de eigendom en het recht op een doeltreffend beroep, met elkaar kunnen worden verzoend.

66      De regeling die het mogelijk maakt om een juist evenwicht te vinden tussen deze verschillende rechten en belangen, is vervat in richtlijn 2002/58 zelf, die immers regels bevat die bepalen in welke situaties en in hoeverre de verwerking van persoonsgegevens geoorloofd is en welke beschermingsmaatregelen dienen te worden genomen, alsook in de drie door de verwijzende rechter genoemde richtlijnen, die een voorbehoud maken voor het geval dat de maatregelen die zijn vastgesteld ter bescherming van de hierin vastgestelde rechten, afbreuk zouden doen aan de bescherming van persoonsgegevens. Verder dient deze regeling voort te vloeien uit de nationale bepalingen die de lidstaten ter omzetting van deze richtlijnen vaststellen, en uit de toepassing ervan door de nationale autoriteiten (zie in die zin met betrekking tot richtlijn 95/46 arrest Lindqvist, reeds aangehaald, punt 82).

67      De bepalingen van bovengenoemde richtlijnen zijn vrij algemeen, aangezien zij voor een groot aantal uiteenlopende situaties in alle lidstaten moeten gelden. De hierin vervatte regels laten de lidstaten dus logischerwijs een – noodzakelijke – beoordelingsmarge om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen die kunnen worden aangepast aan de verschillende denkbare situaties (zie in die zin arrest Lindqvist, reeds aangehaald, punt 84).

68      Bij de omzetting van bovengenoemde richtlijnen moeten de lidstaten niettemin erop toezien dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van deze richtlijnen moeten de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten vervolgens niet alleen hun nationale recht conform deze richtlijnen uitleggen, maar er ook op toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijnen die in conflict zou komen met deze grondrechten of de andere algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest Lindqvist, reeds aangehaald, punt 87, en arrest van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑305/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).

69      Dienaangaande dient er verder aan te worden herinnerd dat de gemeenschapswetgever in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 uitdrukkelijk heeft bepaald dat de in dit lid bedoelde maatregelen door de lidstaten dienen te worden vastgesteld met inachtneming van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met inbegrip van de beginselen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, EU.

70      Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de lidstaten volgens de richtlijnen 2000/31, 2001/29, 2004/48 en 2002/58 niet gehouden zijn, in een situatie als die van het hoofdgeding de verplichting op te leggen om ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht in het kader van een civiele procedure persoonsgegevens te verstrekken. De lidstaten dienen er krachtens het gemeenschapsrecht bij de omzetting van deze richtlijnen wel acht op te slaan dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van deze richtlijnen moeten de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten vervolgens niet alleen hun nationale recht conform deze richtlijnen uitleggen, maar er ook acht op slaan dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijnen die in conflict zou komen met deze grondrechten of de andere algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel.

Kosten

71      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

De lidstaten zijn volgens richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”), richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, en richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), niet gehouden, in een situatie als die van het hoofdgeding de verplichting op te leggen om ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het auteursrecht in het kader van een civiele procedure persoonsgegevens te verstrekken. De lidstaten dienen er krachtens het gemeenschapsrecht bij de omzetting van deze richtlijnen wel acht op te slaan dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van deze richtlijnen moeten de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten vervolgens niet alleen hun nationale recht conform deze richtlijnen uitleggen, maar er ook acht op slaan dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijnen die in conflict zou komen met deze grondrechten of de andere algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel.

ondertekeningen

Artikel delen