96/5367 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Almelo onder dagtekening 13 mei 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr E.R. Schenkhuizen, advocaat te 's-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Ook mr Schenkhuizen voormeld heeft nadere stukken ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Desgevraagd heeft prof. dr R.J. van den Bosch, psychiater te Groningen, onder dagtekening 12 augustus 1998 van verslag en advies gediend.
Appellant heeft daarop bij schrijven van 25 september 1998 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 oktober 1998, waar appellant -met bericht- zich niet heeft doen vertegenwoordigen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr Schenkhuizen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 8 maart 1995 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 15 april 1995 ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Daartegen heeft appellant in het aanvullend beroepschrift onder meer de navolgende, processuele grief aangevoerd: "Ingevolge artikel 8:47, vijfde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending van een deskundigenverslag hun zienswijze met betrekking tot dit verslag naar voren brengen. Bij schrijven van 6 december 1996 (lees: 1995) wordt ondergetekende meegedeeld dat de Rechtbank het voornemen heeft de heer C.A. Brak, psychiater/zenuwarts te Enschede, als deskundige te benoemen voor het instellen van een vervolgonderzoek. Bij brief van 20 maart 1996 wordt ondergetekende uitgenodigd om bij de behandeling ter openbare zitting van de Rechtbank op 18 april 1996 aanwezig te zijn. Aangezien ondergetekende niet over de onderzoeksbevindingen van de heer C.A. Brak beschikte, werd door hem op 21 maart 1996 telefonisch contact opgenomen met de griffie van de Rechtbank. Desgevraagd werd ondergetekende het deskundigen-verslag bij brief van 22 maart 1996 toegezonden, waarop ondergetekende zijn zienswijze met betrekking tot dit verslag aan de Rechtbank kenbaar heeft gemaakt bij schrijven van 11 april 1996. Bij brief van 12 april 1996 deelt de Rechtbank ondergetekende mede, dat zijn reactie op het deskundigen-verslag niet meer in de procedure kan worden betrokken, aangezien de termijn waarbinnen stukken kunnen worden ingezonden is verstreken. Ondergetekende is van oordeel dat de Rechtbank de in artikel 8:47, vijfde lid, van de AWB gestelde termijn van vier weken niet in acht heeft genomen en dat ondergetekende als gevolg daarvan niet in staat is geweest de in artikel 8:58 van de AWB genoemde termijn in acht te nemen. Voorts wenst ondergetekende op te merken dat het rapport van de Stichting Pelita, waarnaar de heer C.A. Brak in zijn verslag verwijst, hem eerst bij schrijven van 27 juni 1996 -dus na de uitspraak- door de Rechtbank is toegezonden. Naar het oordeel van ondergetekende brengen de beginselen van een goede procesorde met zich mee dat partijen dienen te beschikken over alle geproduceerde processtukken. Ondergetekende meent dan ook op ontoelaatbare wijze in zijn processuele belangen te zijn geschaad. De Rechtbank heeft zijn reactie op het deskundigen-verslag niet in de beoordeling betrokken en eerst na de uitspraak van de Rechtbank is ondergetekende in het bezit gekomen van het rapport van de Stichting Pelita. Gelet op het voorgaande is ondergetekende van oordeel dat de uitspraak van de Rechtbank alleen al op grond van het tot dusver aangevoerde niet in stand kan blijven. Ondergetekende meent voor zijn standpunt steun te vinden in de uitspraak van uw Raad van 11 april 1995, AAW/WAO 1993/1242, gepubliceerd in RSV 1996/15.".
De Raad kan zich in grote lijnen met dit betoog van appellant verenigen en overweegt nog het navolgende.
De rechtbank heeft blijkens de in het dossier aanwezige toezendingsbrief van 5 februari 1996 het rapport van de psychiater Brak niet-aangetekend aan appellant verzonden, zodat, anders dan de gemachtigde van gedaagde in het verweerschrift in hoger beroep stelt, de omstandigheid dat dit rapport door appellant niet is ontvangen niet voor risico van appellant komt.
Daarvan uitgaande is de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 8:47, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbinnen partijen hun zienswijze op het verslag van de deskundige aan de rechtbank naar voren konden brengen, ingegaan op 23 maart 1996, zijnde de dag na de (hernieuwde) toezending van het rapport van de psychiater Brak aan appellant bij brief van de rechtbank van 22 maart 1996.
Gelet hierop stond het de rechtbank niet vrij om de binnen deze termijn van vier weken, en wel bij brief van 11 april 1998, toegezonden reactie van appellant op dit rapport met een beroep op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb aan appellant te retourneren.
Ook de omstandigheid dat appellant eerst ruim na de uitspraak van de rechtbank het bij het rapport van de psychiater Brak behorende rapport van de Stichting Pelita door de rechtbank kreeg toegezonden, acht de Raad in strijd met beginselen van een goede procesorde, uit welke beginselen onder meer voortvloeit dat partijen, behoudens bij of krachtens de wet voorziene restricties, beide gelijkelijk (tijdig) moeten kunnen beschikken over alle gedingstukken.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien wegens strijd met beginselen van een goede procesorde, zoals deze onder meer tot uitdrukking zijn gebracht in artikel 8:47, lid 5 van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.
Daarmee komt de Raad toe aan de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de op verzoek van de rechtbank door de neuroloog T.J. Tacke op 12 november 1995 en door de psychiater C.A. Brak op 27 januari 1996 uitgebrachte rapporten alsmede aan het op verzoek van de Raad door de psychiater prof. dr Van den Bosch voornoemd uitgebrachte rapport genoemd in rubriek I van deze uitspraak.
Uit deze rapporten kan niet anders geconcludeerd worden dan dat gedaagde op de datum in geding, 15 april 1995 in termen van arbeidsuren slechts voor zo'n 50% belastbaar was.
Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Derhalve komt het bestreden besluit wegens een onjuiste medische grondslag voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand en f 69,50 aan reiskosten, van welke reiskosten f 4,50 verband houden met de behandeling van het geding in eerste aanleg, in totaal f 1.489,50. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door gedaagde in eerste aanleg gestorte griffierecht door appellant dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 4,50 en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.485,-;
Verstaat dat appellant aan gedaagde het gestorte recht van f 50,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr R.M. van Male en prof. mr F.A.M. Stroink als leden,
in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 17 november 1998.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Serno.