Parketnummer : 20-000014-21
Uitspraak : 25 januari 2023
TEGENSPRAAK
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 december 2020, parketnummer 02-035281-20 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 05-063046-18, in de strafzaak tegen:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
thans verblijvende in [detentieadres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van het medeplegen van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] ad € 42.943,28, bestaande uit € 33.943,26 ter zake van materiële schade en € 9.000,00 ter zake van immateriële schade (hoofdelijk) toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 7 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 7 februari 2020.
Tevens heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De raadsman van de verdachte heeft te kennen gegeven dat de verdachte de bezwaren tegen het vonnis niet langer wenst te handhaven en hij het hoger beroep niet wenst door te zetten.
De advocaat-generaal heeft – gelet op het hiervoor weergegeven standpunt van de verdediging – gevorderd dat het hof het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Namens de verdachte is op 30 december 2020 hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft een aanvang genomen door het uitroepen van de zaak op de terechtzitting van 8 juni 2021, welke zitting het karakter van een pro forma-zitting had. Na die zitting zijn meerdere pro formazittingen gevolgd waarop de zaak niet inhoudelijk is behandeld en telkens is geschorst tot een nadere zitting. Bij de raadsheer-commissaris zijn twee getuigen gehoord.
Op 10 januari 2023 is bij het hof een ‘akte intrekken hoger beroep’ gedateerd 09 januari 2023 ingekomen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 11 januari 2023 te kennen gegeven dat de verdachte het hoger beroep tegen het vonnis niet wenst voort te zetten en berust in het bestreden vonnis.
De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen de ‘intrekking’ van het hoger beroep.
Het hof stelt vast dat de ‘intrekking’ van het hoger beroep na de aanvang van het onderzoek van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is geschied, maar voordat het hof aan een onderzoek naar de feiten is toegekomen. Gelet op artikel 453, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is het hoger beroep formeel gezien niet tijdig ingetrokken.
Nu de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet is aangevangen en de verdachte door het ‘intrekken’ van zijn hoger beroep te kennen heeft gegeven dat zijn bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg niet worden gehandhaafd, zal het hof, nu het belang van de verdachte noch enig ander rechtens te beschermen belang gediend is met een behandeling van het hoger beroep, toepassing geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof:
Verklaart het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 25 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.