HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05379
Datum 6 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 januari 2017, nummer 21-002349-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T. Straten en I.T.H.L. van de Bergh, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2.1Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de nietverschenen verdachte. Het voert daartoe aan dat de verdachte tijdens de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting in hoger beroep in verband met een andere strafzaak was gedetineerd en dat hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.
2.2.1Bij de stukken bevinden zich:
a. een akte van uitreiking die inhoudt dat de dagvaarding om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2017 op 22 november 2016 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is;
b. het proces-verbaal van die terechtzitting dat onder meer inhoudt dat daar de verdachte noch een raadsman is verschenen, dat tegen de verdachte verstek is verleend en dat het onderzoek is gesloten.
2.2.2In cassatie zijn – door aanhechting aan de schriftuur – overgelegd:
(i) een “Haftbescheinigung” van 12 oktober 2022 van de JVA Düsseldorf. Dit stuk houdt in dat de verdachte vanaf 18 oktober 2016 tot 13 april 2018 in deze penitentiaire inrichting heeft verbleven;
(ii) e-mailcorrespondentie tussen de secretaresse van het advocatenkantoor van de raadslieden van de verdachte en een medewerker van de JVA Düsseldorf over de toezending van de “Haftbescheinigung”.
2.3Als de dagvaarding van een verdachte, die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, geldig is betekend (uitgereikt) en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter – behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. De mogelijkheid bestaat echter dat achteraf moet worden vastgesteld dat aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan. Dit kan zich voordoen als de verdachte tijdens de behandeling van zijn zaak in verband met een andere strafzaak was gedetineerd zonder dat dit de rechter bekend was.
2.4Aan de herkomst en betrouwbaarheid van de stukken die in cassatie zijn overgelegd, behoeft in redelijkheid niet te worden getwijfeld. Uit die stukken moet worden afgeleid dat de verdachte op het moment van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep al ruim drie maanden in verband met een andere zaak was gedetineerd. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2017 te verschijnen rechtsgeldig maar niet in persoon is uitgereikt en op die terechtzitting geen raadsman is verschenen, is de beslissing van het hof om het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, achteraf bezien onjuist. Wegens het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, moet de verdachte de mogelijkheid worden geboden om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen. Dit leidt ertoe dat de uitspraak van het hof moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2.5Het cassatiemiddel is dus terecht voorgesteld.
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2024.