Burgerlijke zaken over 2022 Vonnis no.:
Registratienummers: AUA201500291 – AUA2017H00073
Uitspraak: 20 september 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
AVR HOSPITALITY MANAGEMENT & REAL ESTATE N.V.,
gevestigd in Aruba,
in eerste aanleg eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. G. de Hoogd,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Aruba,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A. de Bie.
Partijen worden hierna AVR en [geïntimeerde] genoemd.
Bij vonnis van 22 januari 2019 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte bewijs betaling griffierecht.
AVR heeft akten ingediend op 19 februari 2019 en 26 maart 2019.
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.
2.1AVR heeft het nageheven griffierecht betaald.
2.2Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
geïntimeerde] (roepnaam: [roepnaam]) is in dienstbetrekking werkzaam geweest voor ADC Aruba Development Company N.V. (hierna: ADC) en voor Aruba Office Center N.V. (hierna: AOC). ADC hield zich onder meer bezig met landontwikkeling en AOC onder meer met verhuur van kantoorruimte. Statutair bestuurder van beide vennootschappen was [bestuurder] (roepnaam: [roepnaam]), getrouwd met [echtgenoot bestuurder] (roepnaam: [roepnaam]). Bij ADC hield [geïntimeerde] zich onder meer bezig met de ontwikkeling van een project met de naam [project] in San Nicolas, Aruba.
[geïntimeerde] heeft haar werkzaamheden voor AOC in april/mei 2009 beëindigd en haar werkzaamheden voor ADC in oktober 2009.
[geïntimeerde] is getrouwd met [echtgenoot geïntimeerde].
2.2.2Bij brief van 4 juli 2014 heeft mr. De Hoogd aan [geïntimeerde] bericht dat ADC en AOC de verjaring van hun eventuele vordering op haar stuiten.
2.2.3Bij akte van 21 mei 2015 hebben ADC en AOC hun (gepretendeerde) vorderingen op [geïntimeerde] gecedeerd aan AVR.
2.3In eerste aanleg heeft AVR na eiswijziging gevorderd, verkort weergegeven:
- betaling van Afl. 376.993,07 (inzake ADC) en Afl. 236.158,19 (inzake AOC), met rente,
- bevel om rekening en verantwoording af te leggen, op straffe van verbeurte van dwangsommen, en
- schadevergoeding, op te maken bij staat.
Het Gerecht heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen is het hoger beroep gericht.
2.4In hoger beroep heeft AVR haar eis verminderd. Zij vordert, verkort weergegeven:
- betaling van Afl. 302.413,07 (inzake ADC) en Afl. 236.158,19 (inzake AOC), met rente,
- bevel om rekening en verantwoording af te leggen, op straffe van verbeurte van dwangsommen, en
- schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.5De vorderingen tot betaling zijn als volgt opgebouwd.
2.5.1Met betrekking tot ADC vordert AVR (telkens met verwijzing naar de desbetreffende paragrafen van een rapport waarin de post wordt toegelicht):
a. Cheques, uitgeschreven aan [naam 1] (5.2.5 en 8.4) Afl. 21.000,00
b. Cheques, uitgeschreven aan [naam 2] (5.2.5 en 8.5) 90.166,87
c. Cheques, uitgeschreven aan onbekenden (5.2.5 en 8.10) 8.060,57
d. Cheque, geïnd door Maranto Enterprises N.V. (8.3) 182.915,63
------------------- +
Totaal Afl. 302.143,07
(waarbij AVR Afl. 302.413,07 vordert in plaats van Afl. 302.143,07).
2.5.2Met betrekking tot AOC vordert AVR (telkens met verwijzing naar de desbetreffende paragrafen van een rapport waarin de post wordt toegelicht):
e. Storting t.b.v. Fundacion Telefoon pa Hubentud Aruba (6.1) Afl. 52.100,00
f. Overmaking t.b.v. Manpower Service/salary (6.2) 15.000,00
g. Opname voor payroll januari 2009 (6.8) 10.186,45
h. Cheque voor keuken Tibushi 33 (6.8) 26.695,00
i. Cheques, geïnd door [naam 3] (7.7) 10.139,06
j. Cheque, geïnd door [naam 4] (7.18) 12.504,88
k. Cheques, geïnd door [naam 1] (8.3) 6.000,00
l. Overschrijvingen naar Eureka (8.10) 80.109,00
m. Opnamen m.b.t. aanvulling payroll dec. 2008 en jan. 2009 (10.0) 23.423,80
------------------- +
Totaal Afl. 236.148,19
2.6De vorderingen tot het afleggen van rekening en verantwoording en het vergoeden van schade, op te maken bij staat, hebben betrekking op de verkoop van een onroerende zaak aan de [adres] (paragraaf 9.0 van het rapport over AOC).
2.7 [geïntimeerde] heeft zich op verjaring beroepen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de brief van 4 juli 2014 niet als een rechtsgeldige stuiting kan worden opgevat. Dit verweer wordt verworpen. Bij beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling op grond van art. 3:317 BW als een stuiting kan worden opgevat, moet niet alleen worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan, en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt. Aan deze maatstaf voldoet de brief van 4 juli 2014.
2.8De stellingen van AVR zijn globaal en soms dubbelzinnig. Het Hof vat ze op als hierna omschreven (een primair en een subsidiair standpunt). Zo opgevat, is voldoende duidelijk waarover het Hof heeft te oordelen en waartegen [geïntimeerde] zich heeft te verweren. [geïntimeerde] heeft zich ook daadwerkelijk verweerd tegen de stellingen van AVR, zoals het Hof ze opvat.
AVR baseert haar vorderingen op een rapport over ADC van oktober 2013 met als onderschrift advocatenkantoor James Martin & Associates (waaraan mr. De Hoogd verbonden is) en een rapport over AOC van december 2014, eveneens met dat advocatenkantoor als onderschrift. Deze rapporten zijn opgesteld door [rapporteur] en doen verslag van een onderzoek in de administraties van ADC en AOC. De vorderingen hebben als gemeenschappelijke grondslag dat er in de administraties van ADC en AOC betalingen ten laste van ADC of AOC staan vermeld, waarvoor volgens AVR geen grondslag in de administraties is aangetroffen of waarvoor een grondslag is aangetroffen die volgens AVR ondeugdelijk is of vragen oproept.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat de administraties zoals die in de rapporten zijn onderzocht, dergelijke vragen kunnen oproepen, maar zij stelt zich op het standpunt dat de administraties in orde waren toen haar werkzaamheden eindigden.
2.11Het Hof begrijpt dat het primaire standpunt van AVR is dat [geïntimeerde] ten tijde van de dienstbetrekking verantwoordelijk was voor een deugdelijke administratie en dat zij daarom reeds aansprakelijk is als de aangetroffen administraties vragen oproepen die [geïntimeerde] niet bevredigend kan beantwoorden.
2.12Dit standpunt wordt verworpen. Naar vaste rechtspraak, te beginnen met het Arubaanse kastekortarrest HR 4 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4537, NJ 1983/543 ([namen]), is een werkgever slechts aansprakelijk voor aan de werkgever toegebrachte schade, indien de schade het gevolg is van – door de werkgever te bewijzen – opzet of bewuste roekeloosheid van de werkgever. Inmiddels is deze rechtspraak gecodificeerd in art. 7:661 lid 1 BW. Omstandigheden waaruit iets anders voortvloeit zijn gesteld noch gebleken. Dit primaire standpunt van AVR kan haar vorderingen dus niet dragen.
2.13Het Hof begrijpt dat het subsidiaire standpunt van AVR is dat de vorderingen betrekking hebben op gelden die [geïntimeerde] (alleen of met anderen) doelbewust aan ADC en AOC heeft onttrokken, wetende dat er voor die onttrekkingen geen deugdelijke grondslag was.
2.14 [geïntimeerde] heeft zich verweerd met een beroep op de klachtplicht van art. 6:89 BW en art. 7:23 BW.
2.15Het Hof verwerpt het beroep op art. 7:23 BW, omdat dat artikel betrekking heeft op partijen bij een koopovereenkomst en de rechtsverhoudingen tussen ADC, AOC en [geïntimeerde] niet door een koopovereenkomst worden beheerst.
2.16Het Hof verwerpt ook het beroep op art. 6:89 BW. Indien hetgeen AVR (subsidiair) aan [geïntimeerde] verwijt, niet kan worden aangemerkt als een gebrek in de prestatie als bedoeld in dat artikel, is dat artikel niet van toepassing. Dit kan echter in het midden blijven. In elk geval moet aangenomen worden dat ADC en AOC met de brief van 4 juli 2014 binnen bekwame tijd hebben geklaagd nadat zij het aan [geïntimeerde] verweten gedrag hebben ontdekt en redelijkerwijs hadden moeten ontdekken. [geïntimeerde] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen aannemen dat ADC of AOC het aan [geïntimeerde] verweten gedrag al snel na haar vertrek heeft ontdekt. Niet kan worden aangenomen zij dat redelijkerwijs al snel hadden moeten ontdekken. Weliswaar mag, indien een werkgever een werknemer verantwoordelijk acht voor de administratie bij de werkgever, in het algemeen van de werkgever worden verwacht dat deze kort na het vertrek van de werknemer enig onderzoek doet naar de deugdelijkheid van de achtergelaten administratie, maar er mag redelijkerwijs enige tijd overheen gaan voordat de werkgever opzet of bewuste roekeloosheid bij de vertrokken werknemer moet gaan vermoeden en daar aanwijzingen voor behoort te gaan zoeken. Ook mag de werkgever redelijkerwijs meer tijd nemen om onderzoek te doen (of te laten doen) om zijn verdenkingen zo goed mogelijk te kunnen onderbouwen. Verder mag in het algemeen van een werknemer die van dergelijk opzet of dergelijke bewuste roekeloosheid wordt verdacht, gedurende langere tijd verwacht worden dat hij zich daartegen kan verdedigen.
2.17Het Hof zal AVR in de gelegenheid stellen haar subsidiaire stelling te bewijzen als hierna omschreven. [geïntimeerde] heeft de stelling voldoende gemotiveerd betwist. Er is geen reden om thans te oordelen dat de stelling geheel of gedeeltelijk als voorshands bewezen heeft te gelden.
2.18In rov. 3.5 van het bestreden vonnis heeft het Gerecht overwegingen gewijd aan een door [naam 6] geïnd bedrag van Afl. 74.580,-, besproken in paragraaf 8.1 van het rapport over ADC. De vordering ter zake daarvan is in hoger beroep ingetrokken. Grief 5 kan daarom niet slagen en het beroep dat [geïntimeerde] in dit verband op een retrocessie heeft gedaan, kan onbesproken blijven.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
draagt AVR op te bewijzen dat [geïntimeerde] (alleen of met anderen) de gelden waarvan AVR betaling of rekening en verantwoording vordert, doelbewust aan ADC en AOC heeft onttrokken, wetende dat er voor die onttrekkingen geen deugdelijke grondslag was;
bepaalt dat AVR, indien zij daartoe getuigen wil doen horen, deze kan voorbrengen op een nader te bepalen dag en uur ten overstaan van mr. Lewin;
bepaalt dat de advocaten binnen twee weken na heden verhinderdata voor de komende drie maanden dienen op te geven aan de Hofgriffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 20 september 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.