Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:NL:PHR:2023:594

15 June 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/04545

Zitting 9 mei 2023

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,

hierna: de verdachte

  1. De verdachte is bij arrest van 1 november 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’ veroordeeld tot een geldboete van € 750, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sr.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.E. Kötter, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

  3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is voorbijgegaan aan het verweer dat de verdachte in het bezit was van vuurwapenonderdelen die op een dusdanige wijze zijn aangetroffen dat de geschiktheid en de bestemming als vuurwapen zijn komen te vervallen. De steller van het middel voert in de toelichting aan dat uit de overweging van het hof volgt dat verschillende (essentiële) onderdelen (sluitveer, sluitveergeleidestang en demontagepal) ontbreken. Bij die stand van zaken zou slechts de conclusie kunnen volgen ‘dat de geschiktheid en de bestemming als vuurwapen zijn komen te vervallen’.

  4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

‘hij 20 maart 2020 te Geestdorp , gemeente Woerden een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, gaspistool, merk Ekol, model Volga, kaliber 9mm P.A., zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.’

5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

‘1. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), gesloten en ondertekend op 20 maart 2020 door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende als bevindingen verbalisant [verbalisant 1]:

Op 20 maart 2020 om 03.44 uur was ik, verbalisant, in dienst van de politie Midden-Nederland, basisteam de Copen. Ik had dienst samen met collega [verbalisant 2] . Wij kregen op bovengenoemde dag, datum en tijdstip een melding om te gaan naar de [a-straat] te [plaats] . Daar zouden melders twee personen betrapt hebben op hun terrein tussen de geparkeerde vrachtwagens. Tijdens het daarnaartoe rijden hoorde ik de meldkamer zeggen dat de personen in een voertuig stapten voorzien van het kenteken: [kenteken] . Het voertuig zou een witte bestelauto zijn. Ik hoorde op enig moment dat het voertuig op de Geestdorp te [plaats] reed.

Ik heb het voertuig doorzocht. Ik zag een zwarte schoudertas liggen. Ik zag dat deze een voorvak had. Ik opende het voorvakje van deze zwarte schoudertas en zag een loop en kolf van een vuurwapen los van elkaar liggen.

Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]

2. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…), gesloten en ondertekend op 20 maart 2020 door [verbalisant 2] , hoofdagent van de politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende als bevindingen verbalisant [verbalisant 2]:

Op 20 maart 2020, omstreeks 03.00 uur, was ik samen met collega [verbalisant 1] , belast met de afhandeling van incidenten in [plaats] en omgeving. Twee personen zouden in een voertuig voorzien van kenteken [kenteken] zijn gestapt. Op de Geestdorp gaven wij het voertuig een stopteken. Ik heb vervolgens de bestuurderszijde van het voertuig doorzocht. Ik zag hier in het vak in de deur een zwart doosje liggen. Ik heb deze geopend en ik zag hierin een patroon liggen.

3. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met bijlagen (…), gesloten en ondertekend op 14 juli 2020 door [verbalisant 3] , hoofdagent van de politie Eenheid Midden-Nederland, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Specialistische Ondersteuning, Team Forensische Opsporing, Wapens Munitie Explosieven, voor zover inhoudende als bevindingen verbalisant [verbalisant 3]:

Omschrijving voorwerpen

Goednummer: PL0900-2020083350-2603190

SIN: AAMT8817NL

Wapen: vuurwapen, gaspistool (foto's 1 t/m 6)

Categorie: III sub 1

Bovengenoemd voorwerp is een vuurwapen, gaspistool, merk Ekol, model Volga, kaliber 9 cm P.A., voorzien van het wapennummer [001] . Dit gaspistool werd in losse delen aangeleverd. Door mij werd dit gaspistool weer in elkaar gezet. Hierbij bleken in ieder geval de sluitveer, sluitveergeleidestang en demontagepal te ontbreken. Dit gaspistool is een voorwerp dat bestemd is om projectielen of stoffen door een loop af te schieten. De werking van dit gaspistool berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is dit gaspistool een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 gelet op artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. Dit semi-automatische wapen is voorzien van een single action afvuursysteem. In de loop is van fabriekswege een zogenaamde "sper" aangebracht. Hierdoor is het slechts mogelijk om stoffen (bijvoorbeeld CS-gas of pepperspray) door de loop te verschieten. Deze giftige, verstikkende, weerloos makende, traan verwekkende of soortgelijke stoffen kunnen personen, op wie dat zou worden afgevuurd, onmachtig maken. Ook kunnen er alleen knalpatronen met dit vuurwapen worden verschoten. Bij dit voorwerp bleek er begonnen te zijn met het verwijderen van de sper. Indien de sper verwijderd is, is de loop volledig open. Er kunnen dan met dit pistool ook projectielen worden verschoten. Met gaswapens worden vuurwapens bedoeld waarbij de gasuitlaat, via de loopmonding, naar voren is gericht en waarmee zowel gas- als knalpatronen kunnen worden verschoten.

4. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (…), gesloten en ondertekend op 21 maart 2020 door [verbalisant 4] , brigadier van de politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende verklaring verdachte:

Ik heb ongeveer een week geleden van iemand waarvan ik de naam niet wil noemen een alarmpistool gekregen. Ik heb toen tevens één alarmpatroon gekregen. Dat wapen zat in een zwarte schoudertas. Het wapen bestond uit twee onderdelen die los van elkaar waren. Die tas waarin het wapen zat was van mij. Ik wilde het wapen maken.’

6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2021 heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:

‘Volgens de verdediging is de bestemming en de geschiktheid van de onderdelen om als vuurwapen te fungeren, komen te vervallen. Een aantal onderdelen ontbreekt en zijn nooit in het bezit van mijn cliënt geweest.’

7. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

Standpunt verdediging

De raadsman heeft betoogd dat verdachte vrijgesproken dient te worden. Hoewel verdachte in het bezit was van vuurwapenonderdelen zijn deze onderdelen op dusdanige wijze aangetroffen dat de geschiktheid en de bestemming als vuurwapen zijn komen te vervallen.

Oordeel hof

Bij verdachte zijn essentiële onderdelen van een vuurwapen aangetroffen. Deze onderdelen zijn door verbalisant in elkaar gezet, waarbij verbalisant opmerkt dat in ieder geval de sluitveer, de sluitveergeleidestang en de demontagepal ontbreken. In de loop van het pistool is een sper aangebracht. Er blijkt begonnen te zijn met het verwijderen van dit sper. Als het sper verwijderd is, kunnen met dit pistool weer projectielen verschoten worden. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij het aangetroffen wapen wilde maken.

Gelet op de omschrijving en de foto's in het dossier van deze onderdelen is naar het oordeel van het hof de geschiktheid en de bestemming als vuurwapen van de aangetroffen onderdelen niet ontvallen door de gedemonteerde staat waarin het vuurwapen is aangetroffen of doordat enkele onderdelen niet aangetroffen zijn. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.’

8. Een vuurwapen is ingevolge artikel 1 onder 3° WWM ‘een voorwerp bestemd of geschikt om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie’. De WWM die in 1986 het Staatsblad bereikte, kende de term ‘schietwapen’.n

Stb. 1986, 41

Dat was ‘een voorwerp geschikt om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie, of, voor zover de kinetische mondingsenergie hoger is dan 2,2 joule, waarvan de werking berust op een natuurkundig proces’. Deze omschrijving kwam al voor in het ontwerp van wet.n

Kamerstukken II 1976/77, 14 413, nr. 2.

De memorie van toelichting merkte over deze omschrijving op: ‘Beslissend is de geschiktheid om projectielen of stoffen (waaronder ook gassen) door een loop af te schieten. Loop is te verstaan als geleide-inrichting in ruime zin. Een katapult en een gewone boog missen zo’n geleide-inrichting en zijn derhalve geen schietwapen in de zin van de wet.’n

Kamerstukken II 1976/77, 14 413, nr. 3, p. 22.

9. Vrijstelling of ontheffing van de verboden van de WWM kon worden verleend voor ‘wapens die niet voor gebruik als zodanig geschikt te maken zijn’.n

Deze bepaling stond al in artikel 4 van het ontwerp van wet (Kamerstukken II 1976/77, 14 413, nr. 2).

Deze bepaling komt nog steeds voor in artikel 4, eerste lid, onder a, WWM. Uit deze bepaling kon en kan worden afgeleid dat het enkele ontbreken van geschiktheid een voorwerp nog niet het karakter van ‘wapen’ ontneemt. Poelman meende mede tegen deze achtergrond dat een voorwerp moest worden beschouwd als ‘geschikt om (…) af te schieten’ zolang het wapen niet voor gebruik als zodanig volledig ongeschikt is gemaakt.n

H.M. Poelman, ‘Algemene aspecten van de Wet Wapens en Munitie’, in: D.H. de Jong & H.G.M. Krabbe (red.), De Wet Wapens en Munitie. Een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink, 1989, p. 31-32.

Daar zou ik me bij willen aansluiten.n

Vgl. in verband met het onbruikbaar maken van vuurwapens inmiddels de Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2403 van de Commissie van 15 december 2015 tot vaststelling van gemeenschappelijke richtsnoeren betreffende normen en technieken om te waarborgen dat onbruikbaar gemaakte vuurwapens voorgoed onbruikbaar zijn (PbEU 2015, L 333/62).

10. De omschrijving van ‘schietwapen’ is enkele jaren na het in werking treden van de WWM ingeruild voor de (huidige) definitie van ‘vuurwapen’.n

Wet van 16 november 1995, Stb. 579.

Aanleiding voor deze herziening was het niet in werking treden van de Benelux-overeenkomst inzake wapens en munitie.n

Trb. 1971, 41.

De invoeging van het woord ‘bestemd’ is bij die gelegenheid niet nader toegelicht.n

Kamerstukken II 1994/95, 24 107, nr. 3, p. 4.

Dat de bestemming van een voorwerp, naast de geschiktheid daarvan, dat voorwerp tot een vuurwapen kan maken, kan evenwel ook zonder nadere toelichting worden opgevat als een aanwijzing dat de (directe) geschiktheid om een projectiel of stof door een loop af te schieten geen noodzakelijke eigenschap van een vuurwapen is. De definitie van vuurwapen is vervolgens zonder nadere toelichting overgenomen in de tekst van de Wet Wapens en Munitie die in 1997 het Staatsblad bereikte.n

Stb 1997, 292. De memorie van toelichting bij het ontwerp van wet, waarvan de tekst identiek was aan de geldende wet, besloeg 1 bladzij (Kamerstukken II 1996/97, 25 413, nr. 3).

11. Ik merk op dat de definitie van vuurwapen in de WWM afwijkt van de omschrijving van het begrip vuurwapen in de Vuurwapenrichtlijn.n

Richtlijn (EU) 2021/555 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens, PB L 115. Deze richtlijn verving Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens, PB 1991, L 256 ‘ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst’ (ov. 1).

In artikel 1, eerste lid, van de richtlijn wordt ‘vuurwapen’ gedefinieerd als ‘een draagbaar, van een loop voorzien wapen waarmee door explosieve voortstuwing een lading, een kogel of een projectiel wordt uitgestoten, en dat daartoe is ontworpen of daartoe kan worden omgebouwd, tenzij het is uitgesloten van die definitie om een van de in punt III van bijlage I genoemde redenen. (…) Een object wordt geacht te kunnen worden omgebouwd zodat door middel van explosieve voortstuwing een lading, kogel of projectief uitgestoten kan worden, wanneer: a) het qua vormgeving gelijk is aan een vuurwapen, en b) het ingevolge zijn constructie of het materiaal waarvan het is gemaakt aldus kan worden omgebouwd’. Het ligt – ook tegen de achtergrond van de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie – in de rede de definitie van het begrip ‘vuurwapen’ in de WWM, en daarmee ook de woorden ‘bestemd’ en ‘geschikt’ zo uit te leggen dat aan de verplichtingen van de richtlijn wordt voldaan.n

Vgl. over die verplichting onder meer ( met verwijzingen) M.J. Borgers en F.C.W. de Graaf, ‘Uniestrafrecht’, in Van Elst & Van Sliedregt, Handboek internationaal strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 70-75.

Dat zou reden kunnen geven om aan te nemen dat een voorwerp ‘bestemd of geschikt om projectielen of stoffen door een loop af te schieten’ is wanneer een van een loop voorzien voorwerp daartoe kan worden omgebouwd.

12. Uw Raad heeft zich reeds enkele malen uitgelaten over de vraag wanneer een voorwerp ‘bestemd’ is voor een nader omschreven doel of activiteit en derhalve een wapen is. Daarbij ging het evenwel niet om de definitie van ‘vuurwapen’.

13. Een arrest van 17 februari 2009 betrof een zaak waarin was tenlastegelegd dat de verdachte ‘een explosief, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad’.n

HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7763.

Artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7°, WWM merkte (en merkt) ‘voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing’ behoudens een nader omschreven uitzondering als wapens aan. De verdediging had aangevoerd dat het voorwerp in concreto niet bestemd was voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing omdat de verdachte het voor die bestemming niet in bezit had. Hij had het in bezit ‘voor vermaak, het afsteken in de oudejaarsnacht’. Uw Raad overwoog onder verwijzing naar een eerder arrest, dat het hof uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat het voorwerp ‘naar zijn aard bestemd was voor het treffen van personen’, en dat volstond.n

Dat eerdere arrest (waarin de formulering ‘naar zijn aard’ reeds werd gebezigd) was HR 15 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9549, NJ 1997/653. A-G Van Dorst had in zijn conclusie voor dat arrest verdedigd dat een voorwerp dat naar zijn aard ‘geschikt’ is om personen te treffen daar, uitzonderingen daargelaten, ook voor is ‘bestemd’.

14. Een arrest van 2 november 2021 betrof een zaak waarin was tenlastegelegd dat de verdachte ‘6 busjes pepperspray (…), zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met een giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof’ voorhanden had gehad.n

HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1624, NJ 2021/391 m.nt. Reijntjes.

Artikel 2, eerste lid, categorie II onder 6°, WWM merkte (en merkt) ‘voorwerpen, bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen’ behoudens nader omschreven uitzonderingen als wapens aan. De verdediging had aangevoerd dat niet was vastgesteld dat de bij verdachte aangetroffen busjes daadwerkelijk pepperspray bevatten. Uw Raad overwoog dat de opvatting ‘dat uitsluitend sprake kan zijn van een voorwerp als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 6°, WWM als is vastgesteld dat het tenlastegelegde voorwerp een giftige, verstikkende, weerloosmakende en/of traanverwekkende stof bevat, (..) onjuist is. Het gaat er immers om of het een voorwerp betreft dat naar zijn aard bestemd is om personen te treffen met een giftige, verstikkende, weerloosmakende en/of traanverwekkende stof. De enkele omstandigheid dat een voorwerp mogelijk niet een zodanige stof bevat, brengt niet met zich dat die bestemming ontbreekt.’

15. Het ligt in de rede de interpretatie van het begrip ‘bestemd’ in de genoemde omschrijvingen van wapens te betrekken bij de interpretatie van het begrip ‘bestemd’ in de definitie van vuurwapen in artikel 1 onder 3° WWM. Dat brengt mee dat de objectieve kenmerken van een voorwerp kunnen meebrengen dat het (naar zijn aard) bestemd is om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, en dat de enkele omstandigheid dat het voorwerp zoals het is aangetroffen daarvoor niet (meteen) geschikt is, er niet aan in de weg staat dat het die bestemming kan hebben.

16. Ook uit een ander arrest van Uw Raad blijkt dat de enkele omstandigheid dat een wapen niet onmiddellijk voor gebruik als zodanig geschikt is daaraan niet het karakter van wapen behoeft te ontnemen. Een arrest van 5 januari 2010 betrof een zaak waarin was tenlastegelegd dat de verdachte ‘een handwapen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad’.n

HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3503, NJ 2010/47.

Artikel 2, eerste lid, categorie II, onder 5°, WWM merkte (en merkt) ‘voorwerpen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht’ behoudens een nader omschreven uitzondering als wapens aan. De raadsman had aangevoerd dat het stroomstootwapen defect was. Uw Raad overwoog dat ‘een defect op zichzelf niet eraan in de weg behoeft te staan dat het voorwerp kan worden aangemerkt als een handwapen waarmee personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht’. Sackers meent dat het uitgangspunt ‘bij defecte wapens is dat het defect de strafbaarheid van gedragingen daarmee niet opheft’.n

H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Deventer: Wolters Kluwer, 2020, p. 139. Vgl. ook het hierna te bespreken HR 9 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1359, NJ 1999/315.

17. Tegen deze achtergrond meen ik dat de enkele omstandigheid dat een voorwerp niet als vuurwapen te gebruiken is vanwege een defect of incompleetheid er niet aan in de weg staat dat het kan worden aangemerkt als een ‘voorwerp bestemd of geschikt om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie’.

18. In verband met de vraag of een voorwerp als een wapen kan worden aangemerkt is naar het mij voorkomt ook artikel 3, eerste lid, WWM van belang. Ingevolge dat artikellid zijn de bepalingen betreffende wapens ‘mede van toepassing op hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor die wapens, de essentiële onderdelen van vuurwapens en op de onderdelen van wapens die van wezenlijke aard zijn.’ Dit eerste lid van artikel 3 WWM is in 2019 gewijzigd.n

Het eerste lid van artikel 3 WWM is gewijzigd door de Wet van 5 juni 2019, Stb. 2019, 267, in werking getreden op 24 juli 2019.

Voordien luidde dit artikellid als volgt: ‘De bepalingen betreffende wapens zijn mede van toepassing op onderdelen en hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor die wapens en van wezenlijke aard zijn.’

19. Deze bepaling speelde een rol in een arrest van 9 februari 1999.n

HR 9 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1359, NJ 1999/315.

In de betreffende strafzaak was onder meer bewezenverklaard dat de verdachte ‘voorhanden heeft gehad een loop van een machinegeweer, cal. 7.62 en twee 30 mm (goalkeeper) kanonlopen, zijnde voornoemde voorwerpen onderdelen die specifiek bestemd waren voor wapens van categorie II onder 2 respectievelijk 1 en van wezenlijke aard waren, in de zin van de Wet wapens en munitie’. Aangevoerd was onder meer dat de loop van een machinegeweer geen onderdeel van wezenlijke aard was wanneer die loop niet intact was. Uw Raad overwoog dat ‘een loop van een machinegeweer een onderdeel van wezenlijke aard is van dat wapen en de omstandigheid dat die loop niet intact zou zijn daar niet aan af doet’.

20. Deze uitbreiding van de werkingssfeer van de bepalingen betreffende wapens brengt mee dat ook een verregaande mate van incompleetheid van een wapen dat uit een aantal onderdelen bestaat, niet mee behoeft te brengen dat geen strafbaarheid uit hoofde van de WWM intreedt. Ingeval één of meer van de onderdelen die wel aangetroffen worden hulpstukken, essentiële onderdelen dan wel onderdelen van wezenlijke aard zijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, WWM, zijn de bepalingen inzake wapens van toepassing. Uit artikel 3, eerste lid, WWM vloeit ook voort dat de toepasselijkheid van de bepalingen inzake (vuur)wapens niet afhangt van de vraag of het wapen in elkaar is gezet of dat de onderdelen uit elkaar zijn gehaald.

21. Daarmee is nog niet gezegd dat de onderdelen van een (vuur)wapen dat uit elkaar is gehaald in gedemonteerde staat als het betreffende (vuur)wapen kunnen worden aangemerkt. De vraag of een voorwerp in gedemonteerde staat kan worden aangemerkt als een (vuur)wapen was aan de orde in een arrest van 25 juni 1917, waarin de tenlastelegging zag op overtreding van de Wapenwet.n

HR 25 juni 1917, ECLI:NL:HR:1917:37, NJ 1917, p. 845.

De verdachte was schuldig geacht aan het ‘op den openbaren weg een wapen bij zich hebben’. De rechter had vastgesteld dat de verdachte een geweerloop in zijn linkerhand en een geweerkolf onder zijn rechterarm droeg, welke kolf en loop in elkaar pasten. Verder was de rechter ter terechtzitting gebleken dat ‘die kolf en loop binnen eenige oogenblikken in en uit elkaar konden worden genomen en dat die stukken (…) een wapen vormden tot dadelijk gebruik gereed, ongeveer even vlug als een revolver, die men in een zak draagt en op veilig staat, waarvoor toch ook eenige manipulaties noodig zijn alvorens dit wapen kan worden gebruikt’. In cassatie werd ertegen opgekomen dat wat de verdachte droeg ‘als een wapen is beschouwd, omdat, al mogen de beide stukken ook zeer snel tot een wapen kunnen worden samengevoegd, vóór dat samenvoegen een wapen nog niet bestaat, zoodat (de verdachte), die de stukken los van elkaar droeg, iets bij zich had, wat nog niet was een wapen, dus geen wapen was’. Uw Raad overwoog vervolgens dat ‘om een voorwerp een wapen in den zin dier wet te doen zijn, zeker niet noodig is, dat dit voorwerp zonder eenige verdere handgreep overeenkomstig zijn bestemming kan worden gebruikt.’

22. Deze uitspraak ziet niet op de uitleg van de omschrijving van ‘vuurwapen’ in artikel 1 WWM; dat beperkt de relevantie van deze uitspraak. De Wapenwet uit 1890 had slechts een beperkte strekking.n

Wet van 9 mei 1890, Stb. 1890, 81. Zie over de Wapenwet H.M. Poelman, ‘Wat aan de Wet Wapens en Munitie is voorafgegaan’, in: D.H. de Jong & H.G.M. Krabbe, De Wet Wapens en Munitie. Een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink, 1989, p. 17-19 alsmede Sackers, a.w., p. 40-42.

Kern van deze wet was een verbod om op de op de openbare weg of op een voor het publiek toegankelijke plaats een wapen bij zich te hebben (artikel 1, eerste lid). Wapenen waren ‘geweren, karabijnen, revolvers, pistolen en andere vuurwapenen, windroeren, dolken, dolkmessen, sabels, degens, degenstokken, priemstokken, wapenstokken een diergelijke voorwerpen’ (artikel 1, tweede lid). Het verbod was niet van toepassing op hen die ‘geen ander wapen vervoeren, dan dat zoodanig is ingepakt, dat het niet voor dadelijk gebruik kan worden aangewend (artikel 3 onder 7o). Uit het verbod en de uitzondering blijkt dat het ging om een gevaarzettingsdelict met een beperkte strekking.n

Zie ook G. Knigge, ‘Delicten I: het voorhanden hebben van wapens en munitie’, in: D.H. de Jong & H.G.M. Krabbe, De Wet Wapens en Munitie. Een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink, 1989, p. 101-103.

Toch zegt deze uitspraak mede tegen die achtergrond naar het mij voorkomt wel iets. Dat het enkele feit dat een vuurwapen uit elkaar was gehaald niet per definitie aan toepasselijkheid van de strafbaarstelling van de Wapenwet in de weg stond, maakt dat het nog minder in de rede ligt daaraan betekenis te hechten voor de uitleg van de definitie van vuurwapen in (artikel 1 van) de WWM, die een veel bredere reeks strafbaarstellingen bevat.

23. Het hof heeft in de onderhavige zaak bewezenverklaard dat de verdachte een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, gaspistool, merk Ekol, model Volga, kaliber 9mm P.A., zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad. Een tot het bewijs gebezigd proces-verbaal van bevindingen houdt in dat in het voorvakje van een zwarte schoudertas een loop en een kolf van een vuurwapen los van elkaar zijn aangetroffen (bewijsmiddel 1). Deze losse delen zijn door verbalisant [verbalisant 3] aangeduid als ‘een vuurwapen, gaspistool, merk Ekol, model Volga, kaliber 9 cm P.A., voorzien van het wapennummer [001] ’ (bewijsmiddel 3).n

Waarbij ik aanteken dat cm moet worden gelezen als mm.

Dit gaspistool is door verbalisant in elkaar gezet; hij relateert dat ‘in ieder geval de sluitveer, sluitveergeleidestang en demontagepal (bleken) te ontbreken’. De verbalisant relateert voorts dat dit gaspistool ‘een voorwerp (is) dat bestemd is om projectielen of stoffen door een loop af te schieten’ en dat de werking van dit gaspistool ‘berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing’. Vanwege een zogenaamde ‘sper’ in de loop is het, aldus verbalisant, ‘slechts mogelijk om stoffen (bijvoorbeeld CS-gas of pepperspray) door de loop te verschieten’. Ook ‘knalpatronen’ kunnen met dit vuurwapen worden verschoten. Verbalisant relateert vervolgens dat ‘er begonnen (bleek) te zijn met het verwijderen van de sper’ en dat de loop bij verwijdering van de sper ‘volledig open’ is. In die staat kunnen ‘met dit pistool ook projectielen worden verschoten’. De verdachte heeft verklaard ‘een alarmpistool’ van iemand te hebben gekregen, dat in een zwarte schoudertas zat en uit twee onderdelen bestond die los van elkaar waren (bewijsmiddel 4). En dat hij het wapen wilde ‘maken’.

24. Uit bewezenverklaring en kwalificatie volgt dat het hof heeft aangenomen dat de ‘essentiële onderdelen’ waar het hof over spreekt samen een voorwerp opleveren dat kan worden gerekend tot de ‘vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2o, 3o of 6o’. Dat het voorwerp de vorm heeft van een pistool heeft het hof kunnen afleiden uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] , die spreekt over een ‘gaspistool’. Dat de uitzonderingen van categorie II sub 2o, 3o en 6o niet van toepassing zijn heeft het hof eveneens uit dit proces-verbaal kunnen afleiden: gesproken wordt van een semi-automatisch wapen, de verbalisant relateert niet dat het vuurwapen zodanig is vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd, en vuurwapens in de vorm van pistolen bestemd voor het afschieten van munitie met weerloosmakende of traanverwekkende stof vallen niet onder categorie II onder 6o. Daarbij relateert verbalisant dat het voorwerp ook geschikt is om knalpatronen te verschieten en dat begonnen is met het verwijderen van de ‘sper’. Dat deze onderdelen van de beschrijving van een ‘wapen van categorie III, onder 1’ van toepassing zijn op het voorwerp, is in feitelijke aanleg en in cassatie niet bestreden.n

Tegen die achtergrond ga ik eraan voorbij dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij een ‘alarmpistool’ heeft gekregen; kennelijk heeft het hof uit die verklaring afgeleid dat de verdachte het (vuur)wapen voorhanden had. De verklaring wijst er overigens ook op dat naar de opvatting van de verdachte sprake was van een wapen, en niet slechts van ‘essentiële onderdelen’.

Waar het de steller van het middel om gaat, is of sprake is van een ‘vuurwapen’.

25. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de ‘essentiële onderdelen’ die samen zijn aangetroffen een vuurwapen vormden. Daarbij neem ik in aanmerking dat de loop en de kolf in elkaar konden worden gezet en dat het samenstel van loop en kolf in grote mate het uiterlijk van een vuurwapen bepalen. Ik neem voorts in aanmerking dat in het bijzonder de bestemming en/of geschiktheid van een voorwerp om projectielen door een loop af te schieten blijkens de wettelijke definitie kenmerkend is voor een vuurwapen. Aan de begrijpelijkheid van ’s hofs beslissing doet niet af dat verschillende (essentiële) onderdelen, in ieder geval de sluitveer, sluitveergeleidestang en demontagepal, ontbraken.n

Zie over de functies van sluitveer en sluitveergeleidestang nader HR 30 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4087, NJ 2007/95.

Het hof heeft kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat het samenstel van de onderdelen die wel zijn aangetroffen naar zijn aard een voorwerp is, bestemd ‘om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing’.

26. De steller van het middel gaat in de toelichting nog in op hetgeen het hof overweegt over de ‘sper’ en op hetgeen de verdachte daarover opmerkt. Dienaangaande merk ik op dat de vaststellingen dat de verdachte de ‘sper’ wilde verwijderen en dat met die verwijdering al een begin was gemaakt niet dragend zijn voor de bewezenverklaring. Bewezenverklaard is het voorhanden hebben van een vuurwapen (een gaspistool); daarvoor volstaat de vaststelling dat het voorwerp bestemd of geschikt is om stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie. Uit ’s hofs bewijsvoering volgt dat ‘mogelijk (is) om stoffen (bijvoorbeeld CS-gas of pepperspray) door de loop te verschieten’ en dat de werking van het gaspistool berust ‘op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing’ (bewijsmiddel 3).

27. Het hof heeft het verweer aldus verworpen op gronden die de verwerping kunnen dragen. Het middel faalt.

28. Ten overvloede merk ik, voor het geval Uw Raad daar anders over zou oordelen, nog op dat het belang van de verdachte bij cassatie niet evident is. Op grond van artikel 3, eerste lid, WWM in verbinding met artikel 26, eerste lid, WMM is het verbod op het voorhanden hebben van een wapen van categorie III ook van toepassing op essentiële onderdelen van vuurwapens. De onder de verdachte aangetroffen onderdelen zijn door het hof aangemerkt als essentiële onderdelen van een vuurwapen. Na vernietiging en terugwijzing zou daarom de tenlastelegging eenvoudig kunnen worden gewijzigd; wijziging van de bewezenverklaring in het voorhanden hebben van essentiële onderdelen van een vuurwapen zou voor het toepasselijke strafmaximum van gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie (artikel 55, derde lid, WWM) geen gevolgen hebben.n

Vgl. Kamerstukken II 2017/18, 34 984, nr. 3, p. 26.

De door het hof opgelegde straf blijft ruim binnen dat strafmaximum.n

Vgl. bijv. HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1882 en HR 1 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1348, NJ 2020/332.

De straf die het hof daadwerkelijk heeft opgelegd en de motivering van die straf, bezien tegen de achtergrond van de LOVS-oriëntatiepunten, wekt ook niet het vermoeden dat de straf bij een aangepaste bewezenverklaring anders was uitgevallen.n

Het hof heeft een geldboete van € 750 opgelegd. Het heeft daarbij overwogen dat ‘de verdachte eerder terzake van een Wet Wapens en Munitie feit onherroepelijk (is) veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt’. In de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken van januari 2023 staat voor het voorhanden hebben van een ‘Gaspistool/- revolver’ als oriëntatiepunt één maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf en voor het voorhanden hebben van ‘hulpstukken, onderdelen van (vuur)wapens’ een geldboete van € 550,- vermeld.

28. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.

29. Het cassatieberoep is ingesteld op 1 november 2021. De stukken van het geding zijn op 17 augustus 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. In het licht van de opgelegde geldboete van € 750 is er echter geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden.n

Vgl. 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P. Mevis, rechtsoverweging 3.6.2 onder C.

30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Artikel delen