PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting 14 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 23 juli 2021 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant onder aanpassing van gronden bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. Bij dit vonnis is de verdachte veroordeeld wegens 1 primair “poging tot zware mishandeling”, 2. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen, meermalen gepleegd” en 3. “mishandeling”. Het hof heeft de verdachte in verband hiermee veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 29 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, opgelegd, een en ander onder voorwaarden als nader in het arrest bepaald.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S.W.M. Stevens, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat het hof het beroep op (putatief) noodweer(exces) ten onrechte, althans niet begrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. Het hof heeft – door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen – het beroep op (putatief) noodweer(exces) verworpen op grond van de vaststelling dat sprake was van een rechtmatige burgeraanhouding. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat geen sprake was van een “wederrechtelijke” aanranding als bedoeld in art. 41 Sr. Een en ander volgt uit de hieronder weergegeven overweging uit het vonnis van de rechtbank:
“Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft, conform zijn pleitnota, bepleit dat – in geval van een bewezenverklaring van feit 1 en 2 – ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen ten aanzien van deze feiten nu sprake is van psychische overmacht dan wel noodweer, dan wel noodweerexces dan wel putatief noodweer. Hiertoe heeft de raadsman – kort samengevat – het navolgende aangevoerd.
(…)
Noodweer
De verdediging heeft bepleit dat aan de vereisten van noodweer is voldaan, omdat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het feit dat de toegangspoort werd gesloten en de handrem van de auto van verdachte werd aangetrokken door een van de betrokkenen, maakt dat er sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar en/of dat de aanranding (het ontnemen van de vrijheid van verdachte) reeds was aangevangen. De verdediging heeft bepleit dat verdachte binnen de kaders van proportionaliteit en subsidiariteit heeft gehandeld. Het beroep op de rechtvaardigingsgrond noodweer dient dan ook gehonoreerd te worden, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Noodweerexces
Meer subsidiair heeft de verdediging zich beroepen op noodweerexces. Daarbij is de verdediging ervan uitgegaan dat sprake is geweest van een noodweersituatie. De raadsman heeft gesteld dat als de rechtbank zou oordelen dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn overschreden, dit het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding. Verdachte zou doodsangsten hebben uitgestaan en is in paniek geraakt toen zijn vrijheid werd ontnomen door het sluiten van de poort alsmede door de handelingen van de zoon van aangever [aangever] die bij verdachte in de auto kwam zitten. Het beroep op de schulduitsluitingsgrond noodweerexces dient dan ook gehonoreerd te worden, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Putatief noodweer
Indien voorgaande beroepen falen, heeft de verdediging bepleit dat er uiterst subsidiair sprake is van putatief noodweer, omdat verdachte verschoonbaar gedwaald heeft ten aanzien van de eerder genoemde rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgrond (noodweer en noodweerexces). Verdachte mocht redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld of de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. In dit verband heeft de verdediging opgemerkt dat uit alle verklaringen blijkt dat de betrokkenen verdachte gevangen hebben willen houden, terwijl verdachte niet heeft meegekregen dat de politie werd gebeld. Het beroep op putatief noodweer dient dan ook gehonoreerd te worden, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
(…)
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt ten aanzien de gevoerde rechtvaardigings- en schulduitsluitingsverweren als volgt.
Noodweer en noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht en de heersende jurisprudentie hieromtrent dient allereerst aannemelijk te zijn dat er sprake is geweest van een noodweersituatie, dat wil zeggen: (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen vervolgens noodzakelijke verdediging geboden was.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat verdachte op 27 januari 2018 onenigheid had met de eigenaar van garagebedrijf [A] over de reparatiekosten van zijn auto. Verdachte is boos geworden en nadat [aangever] hem had medegedeeld dat hij moest opflikkeren, heeft verdachte [aangever] een klap tegen zijn hoofd gegeven. Gelet op de mishandeling die tegen [aangever] was gepleegd, waren [aangever] en de overige betrokkenen gerechtigd over te gaan tot (een burger)aanhouding van de verdachte en hem op het terrein te houden in afwachting van de komst van de politie die reeds gebeld was. Toen verdachte werd medegedeeld dat de politie werd gebeld, maakte verdachte aanstalten om het terrein te verlaten. Om dit te voorkomen, is de zoon van [aangever] bij verdachte in de auto gaan zitten en heeft hij aan de handrem getrokken. Zowel de zoon van [aangever] als de overige betrokkenen hebben geen geweld gebruikt tegen verdachte en hebben hier ook niet mee gedreigd. De door hen verrichte handelingen waren uitsluitend gericht op het voorkomen dat verdachte zich aan zijn aanhouding zou onttrekken. Gelet op de gegeven omstandigheden bestond er, in afwachting van de politie, geen aanleiding te vrezen voor (dreiging met) geweld. De handelingen van de zoon van [aangever] zijn dan ook niet aan te merken als een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) feitelijke aantasting van het lijf of de eerbaarheid van verdachte. Ook de vrouw van [aangever], [aangeefster], heeft willen voorkomen dat verdachte zou wegrijden en zich aan zijn aanhouding zou onttrekken. Zij heeft dit gedaan door het toegangshek van het bedrijfsperceel te sluiten. De rechtbank is het met de officier van justitie eens, dat het sluiten van de toegangspoort weliswaar is aan te merken als vrijheidsberoving en zo bezien als een ogenblikkelijke aanranding, maar deze aanranding was – gelet op het feit dat de betrokkenen gerechtigd waren verdachte op het terrein te houden in verband met zijn aanhouding ter zake van de zojuist gepleegde mishandeling – niet wederrechtelijk, waardoor van een noodweersituatie op dat moment geen sprake was.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat op geen enkele manier is gebleken dat op 27 januari 2018 voorafgaand aan het inrijden op het metalen toegangshek waarachter [aangeefster] zich bevond, sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Het was voor verdachte dan ook niet noodzakelijk om op deze manier te handelen. Nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest, kan volgens vaste jurisprudentie ook geen sprake zijn van noodweerexces. Gelet op het voorgaande wordt zowel het beroep op noodweer als het beroep op noodweerexces verworpen.
Putatief noodweer
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat een verdachte bij vergissing in de veronderstelling verkeerde dat hij zich mocht of moest verdedigen tegen (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een beroep op putatief noodweer slaagt als de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient vastgesteld te worden dat de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Voor de beoordeling van putatief noodweer is een “enigszins geobjectiveerde waarneming” van belang. Dit betekent dat een onmiddellijke dreiging van aanranding niet alleen voor verdachte, maar ook voor derden (voor de gemiddelde mens) aannemelijk moet zijn geweest op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurde.
In dit verband overweegt de rechtbank dat er voor verdachte objectief gezien geen enkele aanleiding bestond te vrezen voor een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het dossier geeft immers geen aanleiding om aan te nemen dat de handelingen van aangever [aangever] en de overige betrokkenen gericht waren op het toepassen van geweld of dreiging met geweld. Wel volgt uit het dossier dat aangever [aangever] naar aanleiding van de door verdachte gepleegde mishandeling duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat de politie gebeld zou worden en betrokkenen hebben verdachte in dat verband meermaals geprobeerd duidelijk te maken dat hij niet van het terrein af mocht. De handelingen van betrokkenen waren er objectief gezien duidelijk op gericht te voorkomen dat verdachte zich aan zijn aanhouding zou onttrekken. Uit de verklaring van aangever [aangever] volgt dat [aangever] aan verdachte heeft medegedeeld dat hij de politie erbij zou halen en dat verdachte hierop heeft geantwoord “doe dat maar”. Uit de door [aangeefster] afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris volgt bovendien dat verdachte steeds agressiever werd en dat er niet meer met hem te praten viel toen hij merkte dat 112 gebeld was. De stelling dat verdachte niet heeft meegekregen dat de politie was gebeld, is – gelet op de inhoud van het dossier – dan ook niet aannemelijk geworden. De stelling van de verdediging dat de betrokkenen verdachte “gevangen” hebben willen houden (de rechtbank begrijpt: in de zin van wederrechtelijke vrijheidsberoving), vindt – gelet op het voorgaande alsmede gelet hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer – geen steun in het dossier.
De rechtbank concludeert dan ook dat er objectief genomen geen sprake is van een situatie waarin verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen omdat hij verontschuldigbaar zich (het dreigende gevaar voor) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Het beroep op putatief noodweer wordt dan ook verworpen.”
5. In cassatie wordt de (begrijpelijkheid van) de aan de hierboven weergegeven overweging ten grondslag liggende feitenvaststelling niet bestreden. De steller van het middel neemt – met de rechtbank en het hof – ook zonder meer aan dat de betrokkenen “gerechtigd waren tot (een burger)aanhouding” (randnummer 2.11 van de schriftuur). Aldus heeft het middel kennelijk geen betrekking op de veroordeling voor de mishandeling die aan de betreffende situatie voorafging (feit 3).
6. De enige klacht die ik in de toelichting op het middel lees, is dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden niet volgt dat sprake zou zijn van een daadwerkelijke burgeraanhouding. Hiertoe wordt gesteld dat uit de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank slechts zou volgen dat de betrokkenen “gerechtigd” waren tot het doen van een aanhouding, maar niet “[d]at zij dit ook daadwerkelijk gedaan hebben en/of dat sprake was van een voor verzoeker kenbare aanhouding.” Volgens de steller van het middel volgt uit de bewijsmiddelen slechts dat betrokkene [aangever] tegen de verdachte heeft gezegd dat de “politie zou worden gebeld”, maar niet dat “de politie is gebeld en/of hij moet wachten op de politie” (randnummer 2.12 van de schriftuur), waardoor deze mededeling slechts “de mogelijkheid [inhield] dat de politie zou worden gebeld” (randnummer 2.13 van de schriftuur), hetgeen de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces) onbegrijpelijk zou maken.
7. Ik kan de steller van het middel in deze redenering niet volgen. Art. 53 Sv bepaalt dat in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit eenieder bevoegd is de verdachte aan te houden. De vraag of sprake is van een (voor de aangehoudene kenbare) aanhouding is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Aanhouding kan geschieden door het vastpakken of anderszins van de vrijheid benemen van de verdachten
Vgl. bijv. J.M. Reijntjes in Minkenhof's Nederlandse strafvordering 2017/4.2.2.
8. Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat in de onderhavige zaak geen sprake was van een burgeraanhouding omdat de politie op het moment van de aanhouding nog niet was gebeld, berust het ten eerste op een onjuiste lezing van het bij arrest bevestigde vonnis, nu hierin juist staat dat de politie op dat moment “reeds gebeld was”,n
In aanvulling op de hierboven weergegeven overweging verwijs ik nog naar het bewijsmiddel houdende de verklaring van aangeefster [aangeefster], op p. 18 van het vonnis van de rechtbank.
9. Voor zover met het middel wordt beoogd te klagen dat uit de door het hof bevestigde overweging niet volgt dat aan de verdachte op afdoende wijze te kennen is gegeven dat hij was aangehouden, omdat hem slechts is medegedeeld dat de politie “zou worden” gebeld en niet dat de politie reeds “was” gebeld, moet het eveneens falen, omdat op de door de rechtbank en het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden (het op de handrem zetten van de auto van de verdachte, het sluiten van toegangshek van het bedrijfsperceel en de mededeling dat de politie zou worden gebeld), het oordeel kan worden gegrond dat de verdachte op niet voor misverstand vatbare wijze te kennen was gegeven dat hij was aangehouden. Het oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
10. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG