PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting 23 januari 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 30 maart 2022 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens 1. ‘mishandeling’ en 2. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’, veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft voorts een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en gelast dat het gedeelte van de bij een eerder arrest opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten 270 dagen, met aftrek van de dagen die verdachte reeds in detentie heeft doorgebracht, alsnog wordt ondergaan.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D. Marcus, advocaat te Rijen, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het hof de namens de verdachte gevoerde verweren heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans dat de verwerping onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘1.
hij op 18 december 2018 te Tilburg [slachtoffer] heeft mishandeld door deze aan de haren te trekken en tegen het hoofd te slaan;
2.
hij op 18 december 2018 te Tilburg [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen "als je aangifte doet of de politie erbij betrekt, dan schiet ik je morsdood.’
5. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 december 2018 (…), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 1]:
Op 18 december 2018 omstreeks 22.20 uur, liep ik met mijn vriendin, [betrokkene 2], in Tilburg op de Hendrik de Keijserstraat. Ik hoorde een meisje heel hard gillen op straat. Ik zag een jongen en een meisje op straat staan. Ik zag dat de jongen aan de haren van het meisje trok. Toen ik dit zag had ik meteen 112 gebeld. Ik zag dat de jongen het meisje twee keer tegen het hoofd sloeg met een vuist. Ik zag dat hij ging rennen. Het meisje liep terug, onze richting op. Ik zag dat het meisje helemaal overstuur was. Ik had het meisje opgevangen. Even later zag ik dat de jongen zich omdraaide en haar telefoon teruggaf en ik hoorde hem zeggen: "als je aangifte doet of de politie erbij betrekt, dan schiet ik je morsdood". Ik heb het meisje meegenomen naar de andere kant van de straat en kort hierna kwam de politie.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 25 januari 2019 (…), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 2]:
Op 18 december 2018, liep ik in Tilburg in de Hendrik de Keijserstraat. Ik liep daar samen met mijn vriend [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]). Voor ons zag ik een jongen en een meisje lopen. Ik zag dat de jongen aan het meisje aan het trekken was. Ik hoorde dat het meisje heel hard aan het gillen was. Ik zag dat het meisje onze richting uit kwam lopen. Ik zag dat het meisje erg overstuur was. De jongen was weggelopen. Ik zag dat de jongen terug kwam lopen en dat hij de telefoon aan haar teruggaf. Toen hij de telefoon teruggaf was hij tegen haar aan het schreeuwen.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 december 2018 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 18 december 2018 omstreeks 22.25 uur, waren wij belast met de incidentenafhandeling voor het bewakingsgebied Tilburg. We hoorden dat de volgende melding aan ons werd uitgegeven; op de Hendrik de Keijserstraat in Tilburg is een jongen zijn vriendin aan het slaan en de vriendin gilt. We hoorden dat het vermoedelijk ging om [verdachte] . Toen wij aankwamen zagen we dat er twee vrouwen stonden en een man. Een van de vrouwen gaf op te zijn [slachtoffer]. Ik hoorde dat [slachtoffer] zei dat ze onderweg naar Tilburg ruzie had gekregen met [verdachte] . Bij de Hendrik de Keijserstraat heeft ze haar auto geparkeerd en heeft [verdachte] haar telefoon gepakt. [slachtoffer] is [verdachte] achternagegaan omdat ze haar telefoon terug wilde hebben. [verdachte] heeft haar op een gegeven moment tegen haar linkeroor geslagen en daarna geslagen aan de rechterzijde van haar gezicht waardoor ze de striem had opgelopen. Hij is daarna weggelopen met nog steeds haar telefoon in zijn bezit. Een man en een vrouw hebben haar vervolgens opgevangen. Toen ze samen bij haar auto waren, kwam [verdachte] terug. Hij gaf haar de telefoon terug. [slachtoffer] vertelde dat ze erg bang was voor [verdachte] . Hij had aangegeven dat als ze aangifte ging doen hij haar dood zou maken. Ik, [verbalisant 1], hoorde van [slachtoffer] dat ze pijn had van de klap. Door de klap op haar oor heeft ze een piep in haar oor.
4.
Het niet ondertekende en derhalve als ander geschrift conform art. 344 lid 1 sub 5 Sv gebruikte proces-verbaal van verhoor, (…), d.d. 26 januari 2019 opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie eenheid Zeeland-West-Brabant, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van getuige [slachtoffer]:
Ik heb een relatie gehad met [verdachte] . Ik wil geen aangifte doen van wat er gebeurd is op 18 december 2018. Ik was die dag wel bang van hoe [verdachte] naar mij reageerde.’
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 januari 2022.
De verdachte verklaart:
Het feit betreffende huiselijk geweld waarvoor ik op 18 november 2019 door de politierechter in Breda ben veroordeeld was ook gericht tegen [slachtoffer].
(…)
De verdachte verklaart:
Het betreft een voorval van een tijd geleden. Het gaat nu lekker met me. Als ik nu weer naar binnen zou moeten voor deze zaak, raak ik alles kwijt. Ik heb een eigen woning; ik woon alleen. Ik werk bij mijn moeder en stiefvader in hun distributiebedrijf. Dat houdt in dat ik kranten sorteer en seal. Dat is nachtwerk: ik begin om 2 uur 's nachts tot 9 uur ‘s ochtends. Verder houd ik mij overdag bezig met sporten.
Ik ontvang nog steeds een WA-jonguitkering. Ik ben ook nog onder begeleiding. Dat is niet bij het DOK. Ik kan even niet op de naam komen, maar ik heb begeleiding ook voor wat de financiën betreft. Ik heb een bewindvoerder en krijg leefgeld van 100 euro per week. Ik ben klaar met het afbetalen van mijn schulden. Ik ben niet verslaafd aan drugs of alcohol en ik ben gezond. Ik maak mij het meeste zorgen dat ik mijn woning kwijtraak als ik in detentie moet. Ik heb daar lang op gewacht. Het belangrijkste is dat ik mijn woning kan behouden.
Ik kan wel een taakstraf verrichten.
Het reclasseringscontact is goed afgerond. Ik vind zelf dat ik geen alcoholprobleem heb en ik heb wat dat betreft geen hulpvraag.
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging:
Cliënt heeft aangegeven dat hij anders tegen de feiten aan kijkt. Het betreft incidenten van lang geleden. Het was laat op de avond en het was donker. We spreken over midden december. Het stel kreeg onenigheid, dat kan gebeuren. Vervolgens is daar een ander stel. Dat heeft op een afstand van 75 tot 100 meter gestaan. Hebben zij wel goed kunnen zien wat er is gebeurd? Cliënt en zijn vriendin zullen niet onder een lantaarn hebben gestaan. De twee getuigenverklaringen lopen uiteen en komen niet overeen op essentiële punten.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat mijn cliënt het slachtoffer aan haar haren heeft getrokken en aan haar kraag heeft vastgepakt. Ook [betrokkene 2] verklaart over trekken, maar [betrokkene 1] zou meer hebben gezien waar [betrokkene 2] niet over rept. Dit terwijl de getuigen naast elkaar hebben gestaan. Indien het hof de verklaring van [betrokkene 1] doorslaggevend vindt, verzoek ik hierbij deze twee personen als getuigen te horen. De verklaringen zijn op essentiële punten zo uiteenlopend dat ik wil weten waar ze hebben gestaan ten opzichte van cliënt en [slachtoffer] en hoe het zicht was. Ik verzoek het hof om daar nu over te beslissen na raadkamer.
Cliënt zegt dat het niet zo is gegaan als [slachtoffer] heeft verklaard. Het had handiger gekund, maar het is zijn recht om daar wel of niet over te verklaren. We zijn nu 3,5 jaar verder en het contact tussen deze personen is nog steeds goed. [slachtoffer] geeft ook aan dat er tot op de dag van vandaag goed contact is. De nog openstaande zaak waarin [slachtoffer] als getuige moet verklaren is anders dan deze zaak. Als ik dan de advocaat-generaal hoor zeggen dat er sprake is van totale onvrijheid bij [slachtoffer], dan kan ik dat niet rijmen.
Waarom mijn cliënt in de telefoon van [slachtoffer] heeft gekeken, weten we niet. Dat staat niet in het dossier. Daar hadden verdere vragen over moeten worden gesteld aan [slachtoffer]. Er is door mijn cliënt hooguit ergens aan getrokken, maar waaraan is niet duidelijk. En er is wat geduwd. Ik verzoek u mijn cliënt van het eerste feit vrij te spreken, omdat het niet wettig en overtuigend bewezen is.
Ten aanzien van feit 2, de bedreiging, merk ik op dat het een klachtdelict is. Er is door [slachtoffer] geen aangifte gedaan. [betrokkene 2] heeft geschreeuw gehoord, een kreet gehoord. Dat is geen ondersteunend bewijs. Tegen de politie heeft [slachtoffer] verklaard wat er misschien zou gebeuren als ze aangifte zou doen, maar het is niet zo dat zij heeft herhaald wat cliënt tegen haar heeft geuit. Met betrekking tot de geuite woorden is er dus feitelijk maar één bewijsmiddel. Dus ook dit feit is niet wettig en overtuigend bewezen.
De vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling is niet goed betekend in hoger beroep. In eerste aanleg was er sprake van een onverwijlde tenuitvoerlegging, maar als het nu ten uitvoer gelegd zou worden is er sprake van disproportioneel handelen. De feiten stammen uit 2014 en 2015. In 2019 is de zaak aan de orde geweest. Het is nu 2022. Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn kan die in mindering worden gebracht op een eventuele straf. Voor de vordering herroeping VI zijn er andere mogelijkheden. Er kan bij wijze van waarschuwing een wijziging van de voorwaarden plaatsvinden. Zoals mijn cliënt zegt heeft hij nu een huis, waar hij lang voor ingeschreven heeft gestaan. Met veel moeite is dat gelukt. Hij heeft een WA-jonguitkering en hij heeft in dat kader begeleiding vanuit het UWV. Weliswaar is er omvangrijke documentatie, maar als we kijken naar de afgelopen jaren dan is er totaal niets meer voorgevallen. Dat wil iets zeggen over de gewijzigde houding van cliënt en het pad dat hij is ingeslagen. Het Uittreksel Justitiële Documentatie ondersteunt juist dat het goed gaat met hem. Op het moment dat hij weer naar binnen moet, wordt dat doorkruist. Ik verzoek u rekening te houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Kortom verzoek ik vrijspraak voor beide feiten, subsidiair oplegging van een taakstraf en afwijzing van de vordering VI.
(…)
De raadsvrouw dupliceert:
Ik persisteer bij mijn verzoek. Dat de verklaring van [slachtoffer] gedekt wordt door de verklaring [betrokkene 1] ten aanzien van de bedreiging kan ik niet teruglezen en ook niet dat de in de tenlastelegging opgenomen woorden van de bedreiging door mijn cliënt zijn geuit. Dan resteert alleen de verklaring van [betrokkene 1] en dat is de verklaring die dient te worden getoetst.
Ik persisteer bij wat ik over de persoonlijke omstandigheden heb opgemerkt. Er zal een belangenafweging plaats moeten vinden.
Na korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van getuigen wordt afgewezen, aangezien het horen van de getuigen niet noodzakelijk is voor de beoordeling van de strafzaak. Voorts is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd op grond waarvan getwijfeld dient te worden aan de juistheid van de verklaringen. Tot slot weegt het hof mee dat de getuigenverklaringen niet doorslaggevend, zijn en worden ondersteund door de bevindingen van de verbalisanten’.
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
‘Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
(…)
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling en aan bedreiging van het slachtoffer als zij daarvan aangifte zou doen. Met zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer.
Bij de straftoemeting heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 januari 2022, waaruit volgt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de justitiële documentatie van de verdachte, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 1 maand met aftrek van voorarrest met zich brengt.
Beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 juli 2017 onder parketnummers 20/001091-16 en 20/002394-16 verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 15 maanden met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest. De tenuitvoerlegging daarvan is op 29 maart 2016 gestart. [verdachte] is op 9 oktober 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast is een aantal bijzondere voorwaarden verbonden aan deze voorwaardelijke invrijheidstelling.
De officier van justitie heeft op 29 januari 2019 een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend. De rechter-commissaris heeft op 29 januari 2019 de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling bevolen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 6 maart 2019 de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling opgeheven.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling toegewezen. Daarbij diende in mindering te worden gebracht de dagen die de verdachte in het kader van de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 26 januari 2019 tot en met 6 maart 2019 in hechtenis heeft doorgebracht.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling zal toewijzen. De verdediging heeft bepleit de vordering af te wijzen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat de verdachte zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu hij opnieuw strafbare feiten heeft gepleegd gedurende de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het gaat daarbij om ernstige feiten, zoals hiervoor is overwogen en daarmee om een ernstige schending van de gestelde voorwaarden. De veroordeelde was een gewaarschuwd man en wist wat hem boven het hoofd hing, maar heeft desondanks wederom strafbare feiten gepleegd. Het hof zal de vordering tot herroeping derhalve toewijzen. Daarbij dienen in mindering te worden gebracht de dagen die verdachte in het kader van de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling in hechtenis heeft doorgebracht.’
8. De cassatieschriftuur is als volgt opgebouwd. Onder een kopje ‘In aanmerking nemende’ geeft de steller aan dat het cassatieberoep is gericht tegen de bewezenverklaring van beide feiten en tegen de herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling. Vervolgens wordt onder het kopje ‘Feiten’ de inhoud van enkele stukken van het geding weergegeven. Onder het kopje ‘Verweer ter terechtzitting bij het gerechtshof’ wordt een deel van de ter terechtzitting gevoerde verweren herhaald. Onder het kopje ’Overwegingen gerechtshof’ wordt vermeld dat het hof wettig en overtuigend bewezen heeft dat de verdachte het slachtoffer heeft mishandeld en zich jegens het slachtoffer bedreigend heeft uitgelaten. Onder het kopje ‘Cassatiemiddelen’ wordt – als gezegd – gesteld dat het hof de namens de verdachte gevoerde verweren heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans dat de verwerping onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen omkleed. Onder het kopje ‘Toelichting’ zijn teksten geformuleerd onder de subkopjes ‘Aanvulling bewijsmiddelen arrest gerechtshof ’s-Hertogenbosch’; ‘Mishandeling [slachtoffer]’; ‘Bedreiging [slachtoffer]’; ‘Herroepen VI’; ‘Persoonlijke omstandigheden [verdachte] ’ en ‘Overschrijding redelijke termijn’. Onder enkele van deze subkopjes is een formulering te vinden die als een klacht over de schending van een rechtsregel dan wel het verzuim van een vormvoorschrift door het hof kan worden opgevat. Daarbij gaat het, anders dan het middel aangeeft, niet alleen om klachten over de verwerping van verweren.
9. De eerste deelklacht betreft, als ik het goed zie, de bewijsvoering van feit 1. Het hof zou, zo begrijp ik, ten onrechte ‘waarde’ hebben gehecht aan de verklaring van [betrokkene 2], nu zij pas meer dan een maand na het incident door de politie als getuige is gehoord, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een relatie hebben, zodat niet vastgesteld zou kunnen worden welke feiten en omstandigheden [betrokkene 2] zelf heeft waargenomen, en beide getuigen anders verklaren over de mishandeling.
10. Het is vaste rechtspraak dat de rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen.n
Zie onder meer HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
11. Het hof heeft de voor het bewijs gebezigde verklaring van getuige [betrokkene 2] kennelijk betrouwbaar en bruikbaar geacht. Die beslissing behoefde geen nadere toelichting in het licht van hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd. In cassatie is ook niet gesteld dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is. Ik wijs er in dat verband op dat de raadsvrouw heeft gesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 75 tot 100 meter hebben gestaan, dat zij zich vervolgens heeft afgevraagd of zij konden zien ‘wat er is gebeurd’, en dat zij wat de verschillen tussen beide verklaringen betreft alleen heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] meer zou hebben gezien ‘waar [betrokkene 2] niet over rept’. Dat [betrokkene 2] pas meer dan een maand na het incident is gehoord en dat de relatie tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van invloed zou zijn op de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 2] is ter terechtzitting in hoger beroep niet aangevoerd. Aan hetgeen wel is aangevoerd is niet de conclusie verbonden dat de verklaring van [betrokkene 2] onbetrouwbaar is.
12. De eerste deelklacht faalt.
13. In de toelichting op het middel wordt voorts opgemerkt dat het proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt door verbalisanten die arriveerden nadat de mishandeling had plaatsgevonden en ‘dat de informatie voornamelijk afkomstig is van [slachtoffer]’, die ‘op een later moment nimmer (is) gehoord als getuige’. Dit is, meen ik, geen stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen en behoeft derhalve geen bespreking.n
Vgl. HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR2004:AR4898; HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8288.
14. De tweede deelklacht houdt in dat uit ‘het arrest noch uit de aanvulling op het arrest blijkt waarom de uitspraak dat [slachtoffer] bang is van [verdachte] zwaarder weegt dan de uitspraak dat dit ook door haar eigen gemoedstoestand kon komen en nu weer gelukkig is met [verdachte] in hun relatie’. Voorts zou de bedreigde, als ik het goed begrijp, geen redelijke vrees hebben gehad om het leven te verliezen omdat de verdachte ‘weliswaar een uitgebreide justitiële documentatie heeft, doch geen enkel feit’ betrekking heeft op een vuurwapen. Daarnaast zou [verdachte] nimmer opzet hebben gehad om [slachtoffer] in levensgevaar te brengen.
15. Als gezegd beslist de rechter die over de feiten oordeelt wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent, en behoeft hij deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Kennelijk heeft het hof de uitlating van [slachtoffer] dat zij op 18 december 2018 bang was van hoe verdachte naar haar reageerde betrouwbaar en bruikbaar geacht, en andere uitlatingen van [slachtoffer] niet. Dat is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere toelichting in het licht van hetgeen de raadsvrouw in hoger beroep heeft aangevoerd. Ik merk op dat ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsvrouw geen (onderbouwde) twijfels naar voren zijn gebracht inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer]. Zij heeft alleen gezegd dat de verdachte ‘zegt dat het niet zo is gegaan als [slachtoffer] heeft verklaard’.
16. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht is ‘onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen’.n
HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6177, NJ 2012/501 m.nt. Reijntjes, rov. 2.3.
17. Inzake de stelling dat verdachte niet het opzet heeft gehad om [slachtoffer] in levensgevaar te brengen volsta ik met de opmerking dat een dergelijk opzet voor een bewezenverklaring van bedreiging ook niet is vereist. Het opzet op bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht volstaat, en dat opzet heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden.
18. De tweede deelklacht faalt.
19. De steller van het middel voert voorts aan dat de VI niet herroepen zou kunnen worden nu ‘wettig en overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten’ zou ontbreken. In het voorgaande bleek dat de klachten tegen de bewijsvoering falen. Mede in dat licht meen ik dat deze opmerking, die geen afzonderlijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door het hof inhoudt, geen bespreking behoeft.
20. De derde deelklacht houdt in dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het standpunt dat een taakstraf meer passend is dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf omdat de verdachte deze ‘uit zou kunnen voeren naast zijn betaalde baan’. Aangevoerd wordt dat de verdachte ‘zijn leven op de rit’ heeft: ‘hij heeft een eigen huis, heeft zich onder behandeling gesteld en heeft naast zijn uitkering een betaalde baan’.
21. In een arrest van 5 juli 2022 heeft Uw Raad inzake de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv bij straftoemetingsverweren overwogen dat ‘een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op(levert). Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien’.n
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129 m.nt. Ten Voorde, rov. 3.5.4.
22. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat hij als hij ‘nu weer naar binnen zou moeten voor deze zaak’ alles kwijt zou raken, dat hij een eigen woning heeft, en dat hij werkt bij zijn moeder en stiefvader in hun distributiebedrijf. Hij heeft voorts verklaard dat hij een WA-jonguitkering ontvangt, dat hij onder begeleiding is, dat hij een bewindvoerder heeft, dat hij klaar is met het afbetalen van zijn schulden, dat hij niet verslaafd is aan drugs of alcohol en dat hij gezond is. Hij geeft voorts aan dat het reclasseringscontact goed is afgerond, en dat hij wel een taakstraf kan verrichten. De raadsvrouw heeft in hoger beroep aanvullend naar voren gebracht dat er ‘omvangrijke documentatie’ is maar dat in de afgelopen jaren ‘totaal niets meer’ is voorgevallen. Dat zou iets zeggen over de gewijzigde houding van de verdachte en het pad dat hij is ingeslagen; dat zou worden doorkruist als ‘hij weer naar binnen moet’. Subsidiair wordt om oplegging van een taakstraf verzocht.
23. Hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd kan naar het mij voorkomt worden gekwalificeerd als een enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen. De steller van het middel betoogt ook niet dat de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen. Ik merk voorts op dat het hof heeft overwogen dat ‘gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de justitiële documentatie van de verdachte’, niet kan worden volstaan ‘met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 1 maand met aftrek van voorarrest met zich brengt’. In de strafmotivering ligt derhalve een reactie besloten op hetgeen de verdachte heeft aangevoerd. Het hof was niet gehouden de strafoplegging nader te motiveren. Voor zover het middel over het ontbreken van een nadere motivering klaagt, faalt het.
24. De derde deelklacht faalt.
25. De vierde deelklacht houdt in dat het hof, ‘ondanks een duidelijke overschrijding van de redelijke termijn’, geen overweging heeft gewijd aan het feit dat de termijn is overschreden, terwijl dit door de raadsvrouw van verdachte wel uitdrukkelijk aan de orde zou zijn gesteld op de terechtzitting op 16 maart 2022 .
26. Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw, blijkens het proces-verbaal, het volgende aangevoerd: ‘De vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling is niet goed betekend in hoger beroep. In eerste aanleg was er sprake van een onverwijlde tenuitvoerlegging, maar als het nu ten uitvoer gelegd zou worden is er sprake van disproportioneel handelen. De feiten stammen uit 2014 en 2015. In 2019 is de zaak aan de orde geweest. Het is nu 2022. Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn kan die in mindering worden gebracht op een eventuele straf. Voor de vordering herroeping VI zijn er andere mogelijkheden’.
27. De feitenrechter dient in beginsel ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, moet de feitenrechter daarop een gemotiveerde beslissing geven.n
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.8. Vgl. HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33, rov. 2.5. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347, NJ 2012/254 m.nt. Mevis, rov. 3.4.
28. Uw Raad hanteert als uitgangspunt wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De berechting in hoger beroep behoort met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Een kortere termijn geldt indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.n
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.14-3.16. Zie randnummer 28 van de conclusie van A-G Hofstee voor HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:495 (art. 81 RO). Zie in dit verband de conclusie van A-G Hofstee voor HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:247 (randnummers 50-59) en de conclusie van A-G Spronken voor HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464 (randnummers 8.6-8.11). HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.13.1. Vgl. ook HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169. Vgl. HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33. De behandeling ter terechtzitting was drie keer op verzoek van de raadsman (voor onbepaalde tijd) geschorst.
29. De opmerking van de raadsvrouw over overschrijding van de redelijke termijn is ingebed in opmerkingen die op de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling betrekking hebben. De feiten die ‘stammen uit 2014 en 2015’ zijn, naar ik begrijp, de feiten waarvoor de gevangenisstraf is opgelegd waar deze vordering op ziet. Uit de bewezenverklaringen blijkt dat de strafbare feiten waarvoor de verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld op 18 december 2018 gepleegd zijn. Met de vermelding dat de zaak in 2019 aan de orde is geweest doelt de raadsvrouw kennelijk op de berechting in eerste aanleg; de politierechter wees op 23 juli 2019 vonnis. Uit een en ander volgt naar het mij voorkomt dat het hof in het aangevoerde niet het verweer heeft behoeven te lezen dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden. In de verwijzing naar het ‘aan de orde’ geweest zijn van de zaak in 2019, de vaststelling dat het ‘nu 2022’ is en de opmerking dat de overschrijding van de redelijke termijn in mindering kan worden gebracht op de straf, ligt meen ik echter wel het verweer besloten dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is geschonden.n
Vgl. in dit verband HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:138, waar Uw Raad, zo begrijp ik, uit de omstandigheden van de zaak afleidde dat het gevoerde verweer op de berechting in hoger beroep zag. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 overweegt Uw Raad dat geen vermindering wordt toegepast indien het onvoorwaardelijk deel minder beloopt dan een maand gevangenisstraf dan wel honderd uren taakstraf. Vgl. HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0198, waar vermindering werd toegepast bij honderd uren taakstraf.
30. De vierde deelklacht slaagt.
31. De vijfde deelklacht houdt in dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden doordat de stukken te laat naar de Hoge Raad zijn verzonden. Voor dat inzenden zou een termijn van zes maanden gelden.
32. De verdachte verkeerde in verband met de onderhavige zaak ten tijde van het instellen van het cassatieberoep niet in voorlopige hechtenis en het strafrecht voor jeugdigen is niet toegepast. De termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld is, was derhalve acht maanden.n
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.3; HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1769, rov. 4.2.
33. De vijfde deelklacht faalt.
34. De vierde deelklacht van het middel slaagt. De andere deelklachten falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG