Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:NL:PHR:2024:342

25 March 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00477

Zitting 26 maart 2024

CONCLUSIE

D.J.C. Aben

In de zaak

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,

hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 14 februari 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens ‘witwassen’, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof twee geldbedragen verbeurdverklaard.

2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ kan worden bewezen verklaard.

De bewijsconstructie van het hof

4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“hij op 19 juni 2019 te Emmeloord een geldbedrag van € 9170,– voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat het geldbedrag geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”

5. Ten aanzien van de bewijsvoering heeft het hof het volgende overwogen:

“Bewijsmiddelen

1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 juni 2019, opgenomen in het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019156858 d.d. 10 augustus 2019, inhoudende als verklaring van verdachte op p. 33, zakelijk weergegeven :

V = vraag verbalisant

A = antwoord verdachte

V: Wat voor werk doe je op dit moment?

A: Ik heb niks nu.

V: Ontvang jij ook toeslag ergens voor?

A: Nee.

V: Heeft u een uitkering?

A: Nee.

2. De door verdachte ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland op 12 februari 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:

Op 19 juni 2019 had ik geld bij mij.

3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juni 2019, opgenomen op pagina 27 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019156858 d.d. 10 augustus 2019, inhoudende als relaas van verbalisanten:

Op 19 juni 2019 kreeg ik, verbalisant, een melding. Middels een verlicht transparant aan de achterzijde van ons voertuig gaven wij aan de Tintweg te Emmeloord een stopteken. Ik zag dat de bijrijder mij een rijbewijs overhandigde en bleek te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum]-1991 te [geboorteplaats]. Ik, verbalisant, vroeg of ze nog meer geld bij zich hadden. Hierop zagen wij dat [verdachte] een grote hoeveelheid aan bankbiljetten uit zijn broekzak haalde. Na het tellen bleek dit een bedrag van 1675 euro te zijn. Ik, [verbalisant 1], zag dat [verdachte] een vierkant blok aan de voorzijde in zijn broek had. Ik, [verbalisant 2], vroeg aan [verdachte] wat het is. Wij, verbalisanten, hoorden dat [verdachte] zei: “Dat is niets". Toen vroeg ik, [verbalisant 2], nogmaals aan [verdachte] wat het is. Ik, [verbalisant 3], deelde [verdachte] mede dat hij het nu mag uithalen en anders wordt hij meteen aangehouden. Hierop zagen wij dat [verdachte] een hand in zijn broek deed en vervolgens een grote stapel geld uit zijn broek haalde. (...) In totaal bleek dit een bedrag van 7495 euro te zijn.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte op 19 juni 2019 twee geldbedragen van in totaal 9170 euro voorhanden heeft gehad.

(…)

Het hof komt - aldus - toe aan de beoordeling of het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.

Namens verdachte is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het bewijs van het witwasverwijt op meerdere gronden ontoereikend is. Daartoe is gesteld dat er a) op grond van de feiten en omstandigheden in deze zaak geen sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen, en b) dat verdachte een concrete, verifieerbare - met stukken onderbouwde - verklaring heeft afgelegd die niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt.

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.

Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting af dat onder verdachte op 19 juni 2019 twee contante geldbedragen van in totaal 9170 euro zijn aangetroffen in de broekzak, respectievelijk in de broek van verdachte, terwijl verdachte op dat moment geen inkomen uit werk, toeslagen of uitkering genoot. Op grond van deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof een gerechtvaardigd vermoeden ontstaan dat deze geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren. Van de verdachte mocht daarom worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring zou geven voor de herkomst van deze geldbedragen. Het hof is van oordeel dat de verklaring die de verdachte daarover heeft gegeven niet als een dergelijke verklaring kan worden aangemerkt op grond van het volgende.

Verdachte heeft op 19 juni 2019 in zijn politieverhoor hierover desgevraagd verklaard dat hij een paar dagen geleden € 9.500,- had geleend zonder daarbij antwoord te geven op de vraag van wie. Op 5 februari 2020 een week voor de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg, heeft de raadsman van verdachte, stukken overgelegd, waaruit naar voren komt dat verdachte in 2017 geldbedragen heeft ontvangen van online gokplatform Leo Vegas (à € 4.700,-) en de verkoop van een Audi A3 in Duitsland (à € 5.690,-), en dat hij op 31 augustus 2018 een geldbedrag van € 8.000,- op zijn rekening heeft ontvangen van [betrokkene] met als omschrijving "Lening." Ook tonen deze stukken dat verdachte contante opnamen van zijn rekening heeft gedaan, laatstelijk € 8.000,- op 31 augustus 2018.

Het hof heeft verdachte ter terechtzitting geconfronteerd met de constatering dat deze stukken betrekking hebben op gestelde inkomstenbronnen in een periode die ver vóór de datum van zijn aanhouding en het aantreffen van de ten laste gelegde contante geldbedragen liggen, en daarnaast niet aansluiten bij de verklaring die verdachte daarvoor had gegeven in zijn verhoor van 19 juni 2019. Verdachte heeft daarop verklaard dat hij met het geld uit voornoemde inkomstenbronnen een paar dagen voor 19 juni 2019 lachgas heeft ingekocht en vervolgens weer heeft verkocht en dat het onder hem aangetroffen geld daarvan afkomstig was.

Het hof constateert dat de initiële verklaring die verdachte heeft afgelegd pas geruime tijd later is onderbouwd met stukken die ten aanzien van de hoogte van het geleende bedrag en de herkomst (de verkoop van een auto en opbrengsten uit gokken) niet met die initiële verklaring overeenkomen. Deze stukken hebben bovendien betrekking op inkomsten van geruime tijd voor de dag van verdachtes aanhouding. Het gestelde verband tussen de gestelde inkomsten en de op 19 juni 2019 onder verdachte aangetroffen geldbedragen - te weten dat verdachte met de gelden uit 2017 en 2018 kort voor zijn aanhouding in 2019 heeft gehandeld in lachgas - is pas ter terechtzitting in eerste aanleg door verdachte uit de doeken gedaan.

Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie, nu de verklaring van verdachte telkens met nieuwe elementen is aangevuld c.q. aangepast en deze verklaring daardoor niet goed te verifiëren is. Het hof acht het daarnaast op voorhand hoogst onwaarschijnlijk dat de verdachte, die geen inkomsten uit werk, toeslagen of uitkering genoot, bijna tien maanden na zijn laatste contante opname op 31 augustus 2018 van een bedrag van € 8.000,- op 19 juni 2019 nog kon beschikken over € 9.170,- aan contant geld.

Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Het hof komt zodoende tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.”

De toelichting op het middel

6. Uit de toelichting volgt dat het middel opkomt tegen het oordeel (a) dat zich een gerechtvaardigd witwasvermoeden voordeed, (b) dat geen nader onderzoek hoefde te worden verricht ter verificatie van de verklaring van de verdachte, en (c) dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. Daartoe wijst de steller van het middel onder meer op hetgeen in hoger beroep is bepleit, namelijk dat uit de verklaring van de verdachte wel degelijk volgt dat het geldbedrag een legale herkomst had. Daarnaast wordt aangevoerd dat het hof de juistheid van de verklaring van de verdachte in het midden heeft gelaten.

De bespreking van het middel

Deelklacht (a)

7. In zijn bewijsmotivering volgt het hof de door de Hoge Raad in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, uitgestippelde lijn.n

Zie recentelijk nog HR 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:167.

Eerst somt het hof de feiten en omstandigheden op die het vermoeden rechtvaardigen dat het contante geld dat onder de verdachte is aangetroffen uit misdrijf afkomstig is. Het hof wijst er in dat kader op (1) dat in de broek en de broekzak van de verdachte op 19 juni 2019 twee contante geldbedragen van in totaal € 9.170 zijn aangetroffen en (2) dat de verdachte op dat moment geen inkomen uit werk, toeslagen of uitkering genoot. Dat het hof – naar aanleiding van het aantreffen van een aanzienlijke hoeveelheid contant geld die verborgen was in de kleding van de verdachte terwijl deze op dat moment niet beschikte over kenbare legale inkomstenbronnen – heeft geoordeeld dat een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is, acht ik niet onbegrijpelijk. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering.

Deelklacht (b)

8. Bovendien heeft het hof overwogen dat – onder de door het hof vastgestelde omstandigheden – van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring gaf voor de herkomst van de contante geldbedragen. Het hof heeft in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:

(i) de verdachte is op 19 juni 2019 aangetroffen met twee contante geldbedragen van in totaal € 9.170 op zak;

(ii) tijdens zijn politieverhoor op 19 juni 2019 heeft de verdachte verklaard dat hij een paar dagen eerder € 9.500 had geleend. Hij heeft tijdens dat verhoor geen antwoord gegeven op de vraag van wie hij dat geld had geleend;

(iii) de initiële verklaring van de verdachte is geruime tijd later onderbouwd met stukken. Uit die door de raadsman overgelegde stukken volgt dat de verdachte in 2017 geldbedragen heeft ontvangen van een online gokplatform (€ 4.700) en van de verkoop van een Audi A3 in Duitsland (€ 5.690), dat de verdachte op 31 augustus 2018 een geldbedrag op zijn rekening heeft ontvangen van [betrokkene] met als omschrijving “Lening” en dat de verdachte op 31 augustus 2018 een geldbedrag van € 8.000 contant heeft opgenomen;

(iv) de overgelegde stukken komen wat betreft de hoogte van het geleende bedrag en de herkomst niet met de initiële verklaring overeen. De stukken hebben bovendien betrekking op inkomsten van geruime tijd vóór de dag van de aanhouding;

(v) ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij met de in de stukken genoemde inkomstenbronnen een paar dagen voor 19 juni 2019 lachgas heeft ingekocht en vervolgens weer heeft verkocht en dat het onder hem aangetroffen geldbedrag daarvan afkomstig was.

9. Het hof heeft gemotiveerd uiteengezet waarom hij, op basis van het bovenstaande, van oordeel is dat de door de verdachte afgelegde verklaring ten aanzien van de herkomst van het geldbedrag niet concreet, verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk is. Het hof heeft daartoe overwogen (i) dat de verklaring van de verdachte telkens met nieuwe elementen is aangevuld c.q. aangepast, (ii) dat deze verklaring daardoor niet goed te verifiëren is en (iii) dat het volgens het hof op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is dat de verdachte, die geen inkomsten uit werk, toeslagen of uitkering genoot, bijna tien maanden na zijn laatste contante opname van een bedrag van € 8.000 nog kon beschikken over € 9.170 aan contant geld. Hiermee heeft het hof inzichtelijk gemaakt waarom de door de verdachte gegeven verklaring – wat betreft de daaraan gestelde eisen – tekortschiet.

10. Aan het voorgaande voeg ik nog toe dat het voor de beoordeling van de verklaring van belang kan zijn in welk stadium een verdachte is gaan verklaren op een wijze die aan de gestelde eisen zou kunnen voldoen. In onderhavige zaak heeft de verdachte in eerste instantie een betrekkelijk vage verklaring afgelegd, namelijk dat hij het aangetroffen geldbedrag van een niet nader genoemde persoon geleend had. Deze verklaring heeft de verdachte vervolgens tweemaal aangevuld of gewijzigd, mogelijk om daardoor te kunnen voldoen aan de gestelde eisen. Bovendien bevatten zijn verklaringen op meerdere punten tegenstrijdigheden ten aanzien van de hoogte van de geldbedragen die hij op legale wijze zou hebben verworven. Dat het hof de verklaringen van de verdachte niet als concreet, verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk heeft aangemerkt, is om voorgaande redenen goed te begrijpen.

11. Bij deze stand van zaken is het oordeel van het hof dat het door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen onvoldoende aanleiding geeft tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Hierin ligt ook besloten dat, en waarom het hof aan de verklaring van de verdachte voorbijgaat.

Deelklacht (c)

12. Gelet op hetgeen onder voorgaande deelklachten is besproken, en in aanmerking genomen dat het hof niet-onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat zich een gerechtvaardigd witwasvermoeden voordeed en dat de verdachte geen verklaring heeft afgelegd die dit vermoeden weerlegt, is het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf, niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof bovendien niet gehouden.

Slotsom

13. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.

14. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Het is aan de Hoge Raad om aan die overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase al dan niet enig rechtsgevolg te verbinden.

15. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.

16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Het is aan de Hoge Raad om aan die overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase al dan niet enig rechtsgevolg te verbinden.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Artikel delen