PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting 16 april 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 24 januari 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens ‘afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ en ‘poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren. Voorts is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 22/00460. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H. Bakker, ten tijde van indiening van de schriftuur advocaat te Amsterdam, en I.R. Rigter, advocaat te Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het hof – kort gezegd – de strafoplegging onvoldoende met bijzondere reden heeft omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat het in de strafmotivering ontbreekt aan een duidelijk verband tussen de ernst van het feit en het strafblad enerzijds en de aard van de opgelegde sanctie, te weten onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming anderzijds. Op de vraag waarom onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming de enig juiste sanctie is op dit feit, geeft het hof geen antwoord, aldus de stellers van het middel.
5. Het hof heeft de straf in het bestreden arrest als volgt gemotiveerd:
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf van 240 uren.
De verdediging heeft, kort gezegd, verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, althans geen langere onvoorwaardelijke straf op te leggen dan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Een voorwaardelijke gevangenisstraf kan eventueel samen met de maximale taakstraf en een forse geldboete worden opgelegd. Verwezen is naar klemmende persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder de zeer slechte gezondheid van zijn dochter, die mogelijk nog maar een paar maanden te leven heeft. Verdachte heeft feitelijk als enige de zorg voor zijn zieke dochter en haar minderjarige kinderen. Een periode van detentie zal zeer nadelig voor zijn dochter en zijn kleinkinderen, aldus verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met medeverdachten schuldig gemaakt aan afpersing en een poging tot afpersing. Het slachtoffer is onder valse voorwendselen naar een woning gelokt. Hij is samen met zijn schoonzoon naar die woning gegaan, alwaar verdachte hem binnenliet. Eenmaal binnen werden het slachtoffer en zijn schoonzoon geconfronteerd met drie andere mannen, waaronder medeverdachte [medeverdachte]. [medeverdachte] stelde dat het slachtoffer hem geld verschuldigd was. Het slachtoffer is vervolgens herhaaldelijk bedreigd en tegen hem is fors geweld gebruikt. Ook verdachte heeft het slachtoffer klappen gegeven. Door deze bedreigingen en geweldshandelingen heeft het slachtoffer uiteindelijk een schuldbekentenis getekend. Eerst nadat het slachtoffer deze heeft getekend, heeft verdachte de woning verlaten. Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer zo onder de indruk was van het gebeuren, dat hij bereid was € 270.000,- te betalen aan [medeverdachte].
Door het handelen van verdachte en zijn mededaders hebben het slachtoffer en zijn schoonzoon zeer beangstigende momenten moeten doormaken. Er is op zeer grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Daarbij werd geprobeerd het slachtoffer te dwingen een zeer groot geldbedrag te betalen. Dergelijke feiten rechtvaardigen in beginsel onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van aanzienlijke duur.
Het hof heeft, met de advocaat-generaal, begrip voor de klemmende persoonlijke situatie waarin verdachte zich door de ziekte van zijn dochter bevindt en de zorg die hij draagt voor zijn dochter en zijn minderjarige kleinkinderen, zoals mede volgt uit overgelegde documenten. Het hof ziet ook de inspanningen van verdachte om excuses te maken aan het slachtoffer. Echter, het hof acht de beschreven feiten, de rol die verdachte daarin heeft gespeeld en de gevolgen die zij hebben gehad voor het slachtoffer dusdanig ernstig dat niet kan worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die beperkt is tot de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De belangen van de vergelding en de generale preventie moeten hier zwaarder wegen dan de belangen van de verdachte, hoe groot de gevolgen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook zijn voor verdachte en zijn familie. Daarbij betrekt het hof dat uit het dossier en de behandeling [t]er zitting volgt dat verdachte eerder met grensoverschrijdende methoden als incasseur heeft gewerkt, onder andere voor [medeverdachte]. Daarnaast liep verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten in een proeftijd van een veroordeling in België voor een soortgelijk feit.
Het hof ziet in de genoemde persoonlijke omstandigheden wel reden een aanzienlijk lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan anders het geval zou zijn geweest. Het hof acht het aangewezen verdachte dan wel daarnaast ook de maximale taakstraf op te leggen.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf passend en geboden is.”
6. Ingevolge artikel 359 lid 6, eerste volzin, Sv (jo. artikel 415 lid 1 Sv) dient de rechter bij de oplegging van een vrijheidsbenemende straf “in het bijzonder” de redenen op te geven die hebben geleid tot de keuze voor een dergelijke straf, in plaats van een straf die geen vrijheidsbeneming meebrengt. Als straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt kan slechts worden aangemerkt een onvoorwaardelijk opgelegde straf of maatregel. Mede gelet op de ratio van deze bepaling moet worden aangenomen dat voor de vraag of de door de rechter opgelegde straf of maatregel vrijheidsbeneming meebrengt alleen beslissend is het karakter van die straf of maatregel als zodanig, zodat niet van belang is of het door de rechter ingevolge artikel 27 lid 1 Sr gegeven bevel ertoe leidt dat de veroordeelde uit hoofde van de veroordeling niet meer van zijn vrijheid wordt beroofd.n
HR 5 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB9019, NJ 1985/473.
7. Uit de strafmotivering zal expliciet moeten blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.n
Kamerstukken II 1981/82, 15 012, nr. 5, p. 26: De voorgestelde tekst “strekt ertoe de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf steeds tot een punt van aparte en nadere afweging door de rechter te maken."
Kamerstukken II 1977/78, 15 012, nr. 3, p. 54-55. Zie HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437, r.o. 4.3.3. Zie HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1191, NbSr 2003/59; HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2307, NbSr 2003/99; HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8747. De Hoge Raad achtte in de volgende meer recente zaken de strafmotivering onvoldoende: HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2202; HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2495; HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:167. De Hoge Raad hecht – als ik het goed zie – er vooral aan dat het hof tot uitdrukking brengt dat het een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf oplegt (en toetst vervolgens in het licht van die strafoplegging de begrijpelijkheid van de strafmaatoverwegingen). Onvoldoende gemotiveerd achtte de Hoge Raad ook de – uitvoerig gemotiveerde – oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf in de casus van HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:152 (CAG anders). In het geval van HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437, was de straf niet zozeer uitvoeriger gemotiveerd dan die in HR 6 februari 2018, maar daarin bracht het hof wél in de strafmotivering tot uitdrukking dat het een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegde en hield de strafoplegging in cassatie stand.
8. De stellers van het middel wijzen er in hun toelichting – terecht – op dat de strafmotivering in onderhavig arrest niet imponeert als te-kort-door-de-bocht en dat het hof uitgebreid stilstaat bij met name de beschrijving van (de ernst van) het bewezen verklaarde feit en de eerdere soortgelijke veroordeling.
9. Ik volg de stellers van het middel echter niet daar waar zij vervolgens betogen dat er in de motivering een duidelijk verband ontbreekt tussen de ernst van het feit en het strafblad enerzijds en de aard van de opgelegde sanctie anderzijds. Het hof heeft in de strafmotivering immers expliciet overwogen dat de bewezen verklaarde feiten in beginsel onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van aanzienlijke duur rechtvaardigen maar ook dat het in de genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte reden ziet om een aanzienlijk lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan anders het geval zou zijn geweest. Het hof staat stil bij de persoonlijke situatie van de verdachte en zijn inspanningen om excuses te maken aan het slachtoffer en betrekt een en ander blijkens de strafmotivering bij het oordeel. Ook gaat het hof uitgebreid in op de reden waarom het niet kan volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die beperkt is tot de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
10. Uit de strafmotivering volgt dat het hof niet alleen onder ogen heeft gezien dat een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd maar ook dat het uitgebreid is ingegaan waarom een zodanige sanctie aan de verdachte in dit geval wordt opgelegd. Zodoende heeft het hof conform artikel 359 lid 6 Sv “in het bijzonder” de redenen opgegeven die hebben geleid tot de keuze voor het opleggen van een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
11. Het middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG