Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:NL:PHR:2024:446

19 April 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01398

Zitting 23 april 2024

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens

In de zaak

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,

hierna: de verdachte.

Inleiding

  1. De verdachte is bij arrest van 4 april 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 “poging tot afpersing” en onder 2 “poging tot afdreiging” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 234 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.

  2. Namens de verdachte heeft B.K. Hummen, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

3. Het middel klaagt over de beslissing van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit.

4. Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep, tenlastegelegd dat:

“1.

hij op of omstreeks 17 juni 2019 te Geldermalsen, gemeente West Betuwe en/of Breda en/of Rotterdam en/of Culemborg, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [aangever 1] te dwingen tot afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan die [aangever 1] of aan een derde, te weten aan [A] BV toebehoorde een SMS-bericht naar de mobiele telefoon van die [aangever 1] heeft gezonden met de hiernavolgende inhoud: "1 week voor het geld of ik snij je ope met een machete. Heb je in de gate gehoude. Weet alles van je en je gezin. Heb niks te verlieze. Word zelf dood gemaakt als ik de geld niet heb. Dus als ik ga ga je ook. Betrek de politie erbij en je maak het erger. Ze kan me niet levenlang geven. Kom op een dag vrij en dan ga niet alleen jij maar ook je gezin onder de grond. Jij kiest zelf dan voor om je gezin te betrekke. Geef me Geld en onz wege scheide voor altijd. Kies maar betalen of jij en je gezin onder de grond. 1 week de tijd. Anders Kan ik elk moment komen. over maand over jaar over 5 jaar. Ik kom. Houdoe", terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 januari 2019 tot en met 8 maart 2019 te Geldermalsen, gemeente West Betuwe en/of in de gemeente Breda en/of Rotterdam en/of Culemborg, in ieder geval in Nederland,

ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad en/of bedreiging met smaadschrift en/of bedreiging met openbaarmaking van een geheim, (een) medewerker(s) van [A] BV en/of [aangever 1], te dwingen tot de afgifte van 250.000 Euro, in elk geval van enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde voornoemde medewerker(s) van [A] BV en/of die [aangever 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, in mailberichten heeft gedreigd/aangegeven

- gegevens (waaronder salarisgegevens, burgerservicenummers en contactgegevens) van medewerkers van [A] BV openbaar te maken en/of

- openbaar te maken dat [A] BV niet voldoet aan de privacy wetgeving, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”

5. Het bestreden arrest houdt over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende in:

“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde (klachttermijn)

De raadsman heeft bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven - dat de tenlastelegging is toegesneden op een zogenoemd klachtdelict en dat de klacht niet is ingediend binnen de klachttermijn van drie maanden. Daarbij geldt zijns inziens dat het sms-bericht van 17 juni 2019 niet mag worden betrokken bij het bepalen van de aanvangsdatum van de klachttermijn, aangezien dat sms-bericht los staat van de onder 1 tenlastegelegde poging tot afdreiging, aldus de raadsman.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. In de periode van 28 januari 2019 tot en met 8 maart 2019 heeft [A], met name medewerker [aangever 1], e-mailberichten ontvangen waarop het onder 2 tenlastegelegde betrekking heeft. De strekking van deze berichten is dat:

- de afzender te weten is gekomen dat [A] handelt in strijd met voorschriften die strekken tot bescherming van de persoonsgegevens van werknemers en

- de afzender dit niet openbaar zal maken mits [A] de afzender € 250.000,- betaalt.

Aanvankelijk is van deze strafwaardige e-mailberichten geen aangifte gedaan. Nadat onderzoek in opdracht van [A] had uitgewezen dat de verdachte, destijds werkzaam bij [A], de afzender was, is een traject ingezet dat ertoe heeft geleid dat de verdachte op staande voet is ontslagen. De ontslagbrief dateert van 14 maart 2019.

Op 17 juni 2019 ontving de eerder genoemde [aangever 1] het sms-bericht waarop het onder 1 tenlastegelegde betrekking heeft. Het bericht strekt ertoe dat, als de afzender niet binnen één week wordt betaald, dit ernstige gevolgen zou hebben voor [aangever 1] en zijn gezin.

Op 18 juni 2019 heeft [aangever 1] aangifte gedaan van (een poging tot) afpersing. In diens aangifte wordt zowel ingegaan op het sms-bericht van 17 juni 2019 als op de genoemde e-mailberichten afkomstig van [e-mailadres].

Op 2 juli 2019 heeft [aangever 2] namens [A] aangifte gedaan van (een poging tot) afdreiging. Diezelfde dag heeft [aangever 2] een klacht ingediend, inhoudende het uitdrukkelijke verzoek tot vervolging van degene die verdacht wordt van het plegen van de (poging tot) afdreiging.

De voorliggende vraag is of de klacht, daterend van 2 juli 2019, is ingediend binnen de klachttermijn als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Deze bepaling houdt in dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.

Hoewel de e-mailberichten en het sms-bericht in de tenlastelegging van elkaar zijn gescheiden - deze scheiding is kennelijk ingegeven doordat de e-mailberichten door het Openbaar Ministerie in juridische zin worden aangemerkt als een poging tot afdreiging (in de zin van art. 318 Sr) en het sms-bericht als een poging tot afpersing (in de zin van art. 317 Sr) - stelt het hof vast dat deze berichten met elkaar samenhangen en moeten worden beschouwd als één voortdurende poging om [A] te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag. Naar het oordeel van het hof brengt dit mee dat de tot klacht gerechtigde, [A], pas op 17 juni 2019 in volle omvang heeft kennisgenomen van het gepleegde feit, waardoor de klachttermijn op die datum is begonnen te lopen.

Dit brengt mee dat de klacht is ingediend binnen de klachttermijn als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt als gezegd verworpen: het Openbaar Ministerie is ontvankelijk.”

6. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

- art. 64 Sr:

“Inzake een misdrijf dat alleen op klacht wordt vervolgd, is degene tegen wie het feit is begaan, tot de klacht gerechtigd.”

- art. 66 lid 1 Sr:

“De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”

- art. 318 leden 1 en 3 Sr:

“1. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.

3. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.”

- art. 164 lid 1 Sv:

“Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.”

7. In zijn arrest van 4 december 2018, ECLI:NL:HR: 2018:2242, heeft de Hoge Raad (voor zover hier van belang) het volgende overwogen:

“4.2.1. De feiten ter zake waarvan de verdachte is vervolgd en veroordeeld zijn als misdrijf strafbaar gesteld in art. 318, eerste lid, Sr. Op grond van het derde lid van art. 318 Sr kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. Ingevolge het eerste lid van
art. 164 Sv bestaat de klacht in een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging. Art. 165, eerste lid, Sv regelt wie die bevoegde ambtenaar is. Het tweede lid van art. 164 Sv voorziet erin dat enige voorschriften van art. 163 Sv omtrent de wijze waarop de aangifte moet worden gedaan, van overeenkomstige toepassing zijn.

4.2.2. Blijkens de wetsgeschiedenis steunt deze door het klachtvereiste gecreëerde afhankelijkheid der vervolging van de wil van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd - een zeldzame uitzondering - op de mogelijkheid dat het bijzonder belang groter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie. Dit bijzonder belang is bij een misdrijf als het onderhavige hierin gelegen dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden. Dit belang is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van art. 163 en/of art. 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst.

4.3.1. In het eerste lid van art. 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat

"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.

Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)

4.3.2. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.”

8. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt verder dat voor elk te onderscheiden gepleegd delict een aparte klachttermijn begint te lopen op het moment dat de tot klacht gerechtigde daar kennis van neemt, ook als de (al dan niet impliciet cumulatieve) tenlastelegging meerdere klachtdelicten bevat die nauw met elkaar verbonden zijn. Ik wijs in dit verband in het bijzonder op een arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2023.n

HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1440, NJ 2023/365, m.nt. N. Jörg.

In de aan dit arrest ten grondslag liggende strafzaak was aan de verdachte (als feit 1 onder A primair) tenlastegelegd dat zij in een periode van ongeveer vijf maanden meerdere afdreigingen en een poging daartoe had gepleegd tegen dezelfde aangever. Zij zou bij die verschillende delicten telkens gebruik hebben gemaakt van hetzelfde chatgesprek. Het hof had het einde van die periode (van vijf maanden) als startpunt genomen van de klachttermijn(en) van alle afdreigingen en de poging daartoe, en het openbaar ministerie op grond daarvan ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad liet die beslissing niet in stand en overwoog daartoe dat de tenlastelegging onder 1 onder A primair betrekking had op feiten die afzonderlijk op verschillende dagen binnen de tenlastegelegde periode waren gepleegd en dat dat betekent dat de klachttermijn telkens een aanvang had genomen op de dag na die waarop de aangevers kennis hadden genomen van het gepleegde delict.

9. Op basis van het bestreden arrest is het volgende op te maken over het relevante verloop van de feiten:

i. In de periode van 28 januari 2019 tot en met 8 maart 2019 heeft [A], met name [aangever 1] (een medewerker van het bedrijf [A]), een aantal e-mails ontvangen die er (samen genomen) toe strekten dat [A] € 250.000,00 moest betalen, omdat de afzender anders openbaar zou maken dat [A] handelde in strijd met voorschriften die strekken tot bescherming van de persoonsgegevens van werknemers. Het verzenden van deze e-mails is de verdachte onder 2 tenlastegelegd als poging tot afdreiging.

ii. Nadat onderzoek in opdracht van [A] had uitgewezen dat de verdachte, destijds werkzaam bij [A], de afzender was, is een traject ingezet dat ertoe heeft geleid dat de verdachte is ontslagen. De ontslagbrief dateert van 14 maart 2019.

iii. Op 17 juni 2019 heeft [aangever 1] een sms ontvangen die inhield dat hij binnen een week moest betalen, omdat dit anders ernstige gevolgen zou hebben voor zijn gezin. Het verzenden van de sms is de verdachte onder 1 tenlastegelegd als poging tot afpersing.

iv. Op 2 juli 2019 heeft [aangever 2] namens [A] aangifte gedaan van (een poging tot) afdreiging. Diezelfde dag heeft [aangever 2] een klacht ingediend, inhoudende het uitdrukkelijke verzoek tot vervolging van degene die verdacht wordt van het plegen van de (poging tot) afdreiging.

10. Het hof heeft op grond van deze feiten geoordeeld dat sprake is geweest van een voortdurende poging tot afdreiging (van [A]) en dat de tot klacht gerechtigde ([A]) daar pas op 17 juni 2019 in volle omvang kennis van heeft genomen, waardoor de klachttermijn van zowel het onder 1 als het onder 2 tenlastegelegde eerst op die datum is begonnen te lopen.

11. Uit de onder 9 opgesomde omstandigheden volgt dat de tot klacht gerechtigde ([A]) ergens tussen 8 en 14 maart 2019 kennisnam van de omstandigheid dat de verdachte de in de tenlastelegging bedoelde e-mails had verzonden.n

‘Onder 'kennis' zal men dienen te verstaan: ‘een weten van feiten, welke een redelijke conclusie toelaten met betrekking tot de relevante omstandigheden van het feit, eventueel tevens van de persoon’. Vgl. A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 66Sr, aant. 6 (online, bijgewerkt 11 november 2004).

Op dat moment was al sprake van een gepleegd delict, namelijk een poging tot afdreiging.n

Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 79, over aflopende en voortdurende delicten. Vgl. in dat verband het delict belaging (art. 285b Sr) dat een zekere stelselmatigheid vereist, HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:4, NJ 2023/48, r.o. 2.3.3. Zie over dat karakter van belaging in verband met de klachttermijn van art. 66 Sr HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, NJ 2018/311 m.nt. Kooijmans, r.o. 3.1.-3.3., de conclusie van mijn oud-ambtgenoot Vellinga bij dat arrest onder 10 en de noot van Kooijmans onder 2.

De klachttermijn voor dat delict begon (op zijn laatst) te lopen op 15 maart 2019. Gelet daarop getuigt het oordeel van het hof dat de klacht van 2 juli 2019 ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is ingediend binnen de termijn van art. 66 Sr van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor de op dat oordeel gebaseerde beslissing van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde.

Slotsom

12. Het middel slaagt.

13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Artikel delen