PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/01646
Zitting 14 juni 2024
VORDERING TOT CASSATIE
IN HET BELANG DER WET
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[eiseres]
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie).
1.1Deze zaak betreft een vordering tot cassatie in het belang der wet. De kernvraag die daarin aan de orde wordt gesteld is of de enkelvoudig rechtsprekende kantonrechter in civiele procedures een kantonzaak naar een meervoudige kamer van kantonrechters kan verwijzen, en zo ja, op welke grondslag.
1.2De voorzitter van de Expertgroep Burgerlijk Procesrecht van LOVCK en LOVC-Hovenn
LOVCK = Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton, LOVC-Hoven = Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven.
1.3In het verzoek van de Expertgroep wordt vermeld dat in de praktijk zeer regelmatig behoefte bestaat aan meervoudige behandeling en beslissing van zaken die tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren en dat genoemde Expertgroep bij de verschillende gerechten een uitvraag heeft gedaan naar het al dan niet voorkomen van meervoudige behandeling en beslissing van kantonzaken door drie kantonrechters. Daaruit blijkt dat de gerechten deze kwestie verschillend benaderen en dat er onduidelijkheid is over wat wel en niet mogelijk is.
1.4Bij de beantwoording van de onder 1.1 genoemde kernvraag spelen de volgende wettelijke voorschriften een rol.
Art. 47 RO bepaalt dat het bestuur voor het behandelen en beslissen van kantonzaken enkelvoudige kamers vormt en de bezetting daarvan bepaalt.
Verder bevat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in art. 15 lid 2 het voorschrift dat, indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter, zij deze verwijst naar een meervoudige kamer, bestaande uit drie leden, en dat de enkelvoudige kamer ook in andere gevallen een zaak naar een meervoudige kamer kan verwijzen.
In art. 96 Rv is de mogelijkheid opgenomen dat partijen zich samen tot de kantonrechter van hun keuze wenden en zijn beslissing inroepen, in welk geval het geding wordt gevoerd op de wijze zoals door de kantonrechter wordt bepaald.
Tot slot kan de kantonrechter op de voet van art. 98 Rv in bepaalde gevallen (bedoeld in art. 94 lid 2 t/m 4 en art. 97 lid 1 Rv) de zaak (met toepassing van art. 15 lid 2 Rv) verwijzen naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken.
1.5Ik beantwoord de kernvraag bevestigend. M.i. biedt (uitleg van) art. 15 lid 2 Rv een grondslag voor verwijzing naar een meervoudige kamer van kantonrechters indien de kantonrechter als enkelvoudige kamer van oordeel is dat de zaak ongeschikt is voor behandeling en beslissing door een enkelvoudige kamer.
De vordering tot cassatie in het belang der wet richt zich tegen het enkelvoudig gewezen vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 23 november 2016.n
ECLI:NL:RBDHA:2016:14190.
“4.1 Naar het oordeel van de kantonrechter leent deze zaak zich voor meervoudige behandeling, [eiseres] stelt de consequentie aan de orde van overschrijding van de in artikel 7, lid 2, EPGV neergelegde beslistermijn in de geharmoniseerde zogenoemde “Europese procedure voor geringe
vorderingen”, die bedoeld is als een laagdrempelige, door velen te volgen rechtsgang voor grensoverschrijdende geschillen in de Europese Unie (hierna: EU) met een beperkte financiële waarde. [eiseres] heeft onweersproken en met voorbeelden onderbouwd naar voren gebracht dat
de overschrijding van de beslistermijn in haar zaak niet op zichzelf staat. Daarmee is de te nemen
beslissing in deze zaak mogelijk relevant voor andere, soortgelijke zaken. (…)
4.2De wet kent niet de mogelijkheid van meervoudige kantonrechtspraak. Wel kan een zaak op de voet van artikel 98 Rv naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken worden verwezen. Deze zaak (…) valt echter buiten de reikwijdte van deze bepaling, (…).
4.3Het voorgaande heeft de kantonrechter ertoe gebracht de zaak tezamen met twee andere kantonrechters (…) te behandelen tijdens de comparitie van partijen. De overwegingen en de beslissingen in dit vonnis zijn de vrucht van de beraadslagingen met deze twee andere kantonrechters.”n
Vgl. ook Rb. Amsterdam 4 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2543, onder “verder verloop van de procedure”. Rb. Zwolle-Lelystad 28 april 2009, ECLI:NL:RBZLY:2009:BI2857, rov. 4; Rb. Utrecht 3 april 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH9988, rov. 5.1.
2.2Genoemd vonnis is onherroepelijk geworden.n
Zie art. 78 lid 7 RO.
Bij de behandeling van de onder 1.1 geformuleerde kernvraag ga ik achtereenvolgens in op de volgende onderwerpen:
- par. 4: kantonrechtspraak: van oudsher enkelvoudig; eigen aard;
- par. 5: meervoudige kantonrechtspraak in het wetsvoorstel Evaluatie modernisering rechterlijke organisatie;
- par. 6: argumenten voor meervoudige en enkelvoudige rechtspraak in literatuur;
- par. 7: meervoudige rechtspraak in kantonzaken in literatuur en praktijk;
- par. 8: art. 96 Rv: prorogatie; grondslag voor verwijzing naar meervoudige kantonkamer?
- par. 9: verwijzing naar een meervoudige kamer zoals bedoeld in art. 98 Rv;
- par. 10: verwijzing naar een meervoudige kamer op de voet van art. 15 Rv;
- par. 11: art. 15 lid 2 Rv als grondslag voor verwijzing naar een meervoudige kamer (van kantonrechters)?;
- par. 12: slotsom;
- par. 13: nietigheid van in strijd met art. 5 lid 2 RO gewezen uitspraken.
In par. 14 worden het cassatiemiddel en de vordering geformuleerd.
In haar verzoek heeft de Expertgroep, samengevat, gevraagd of een uitspraak van drie kantonrechters nietig is en of art. 96 Rv dan wel art. 98 Rv grondslag biedt voor het behandelen en beslissen van kantonzaken door drie kantonrechters. Deze vragen neem ik mee in de behandeling.
4. Kantonrechtspraak: van oudsher enkelvoudign
Zie over de geschiedenis van het kantongerecht o.a. A. de Pinto, Handleiding tot de Wet op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitie, ’s-Gravenhage, 1844, eerste gedeelte, p. 38 e.v. en tweede gedeelte, p. 82 e.v.; R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, derde druk 1893, 1e deel, p. 119 e.v.; A.J.B. Verheijen, De kantonrechter, 1971, p. 12-19; K.G.F. van der Kraats, De eigen(aardig)heid van de kantonrechter, diss. 2017, p. 20-26.
4.1De inrichting van de rechterlijke macht is voor het eerst geregeld in de ‘Wet op den 18den April 1827, op de zamenstelling der Regterlijke magt en het beleid der Justitie’ (later aangeduid als de Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie).n
Stb. 1827, 20; Kamerstukken 1826-1827, nr. XIII.
Stb. 1838, 12.
4.2Art. 1 van deze wet bepaalde, verkort weergegeven, dat de rechterlijke macht wordt uitgeoefend door:
1. de kantongerechten;
2. de arrondissementsrechtbanken;
3. de provinciale gerechtshoven en “de kriminele Regtbank te Amsterdam gevestigd” en
4. “den Hoogen Raad”.
De Tweede Afdeling van de wet was gewijd aan de kantongerechten (art. 29 t/m 48). Met betrekking tot de inrichting was, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
“Art. 30.
Er zullen voor elk kanton-geregt zijn een Regter, vier of ten hoogste acht Assessoren, volgens de bepalingen daaromtrent door den Koning te maken voor ieder kanton, en een Griffier.
(…)
Art. 35
De kanton-regters en assessoren moeten, onverminderd de vereischten bij de grondwet voorgeschreven , den vollen ouderdom van 25 jaren bereikt hebben.
Zij worden uit de kundigste, bekwaamste, gegoedste en meest geachte ingezetenen, doch bij voorkeur uit meesters of licentiaten in de regten gekozen. (…)”
4.4Over de wijze waarop recht werd gesproken, hield art. 33 van de wet, voor zover thans van belang, het voorschrift in dat de kantonrechter “behoudens hetgeen hierna in art. 44, 46 en 47 is bepaald, de hem aanvertrouwde werkzaamheden alleen [zal] uitoefenen”.
In de “Memorie van Antwoorden der Regering” is over het stelsel van de kantongerechten, kort en krachtig, het volgende vermeldn
Kamerstukken II 1826-1827, XIII nr. 3 B, p. 441.
“(…)
De regtsmagt van de kanton-geregten betreft burgerlijke gedingen en overtredingen.
Zij is in het burgerlijke òf noodwendig, òf vrijwillig.
Zij wordt in het burgerlijke uitgeoefend, hetzij door den kanton-regter alleen, hetzij door dezen met toevoeging van assessoren.
In strafzaken kan de kanton-regter in geen geval alleen regt spreken.
Deze zijn de algemeene beginselen waarop de zamenstelling der kanton-geregten gebouwd is.”
4.6De kantongerechten kenden als enige gerechten enkelvoudige rechtspraak. Alleen-rechtspraak was uitzondering, evenals in de Franse en oud-vaderlandse rechterlijke organisatie.n
Van Boneval Faure, a.w., p. 121. De Pinto, a.w., eerste gedeelte, p. 29; Van Boneval Faure, a.w., p. 129.
De financiële bevoegdheidsgrens van de kantonrechter, die vanaf 1838 gedurende ruim honderd jaar op ƒ 200,-- was gesteld, is in 1942 tot ƒ 500,-- opgetrokken, en vervolgens in 1970 tot ƒ 1500,--.n
Zie de memorie van toelichting bij de Wet van 30 september 1970, houdende verhoging van de grens van de bevoegdheid van de kantonrechters alsmede van de grens van appellabiliteit van vonnissen van deze rechters in burgerlijke zaken en, in verband daarmede, opheffing van de grens van appellabiliteit van vonnissen van de rechtbanken in burgerlijke zaken, Kamerstukken II, 1967-1968, 9648, nr. 3, p. 3. Zie R. Baas, De meerwaarde van meervoud. Verschillen en overeenkomsten tussen meervoudige en enkelvoudige rechtspraak, in het bijzonder in civiele zaken (Staat en Recht nr. 48), diss. 2020, p. 30.
Eigen aard
4.8Vanaf de instelling van het kantongerecht en de kantonrechtspraak is gewezen op de eigen aard van deze vorm van rechtspleging. Zo was volgens Van Boneval Faure het instellen van kantongerechten met enkelvoudige rechtspraak destijds ingegeven door de opvatting dat de veronderstelde en gewenste verhouding van de kantonrechter tot justitiabelen en zijn alleenrechtspraak een minder omslachtige, en daardoor snellere en goedkopere behandeling van geschillen over geringe bedragen mogelijk zou maken.n
Van Boneval Faure, a.w., p. 129.
Kamerstukken II 1998-1999, 26 352, nr. 2. Zie de Contourennota, p. 6 en 11. Zie ook Kamerstukken II 1999-2000, 27 181, nr. 3, p. 30-31 (memorie van toelichting bij de op 1 januari 2002 in werking getreden Wet organisatie en bestuur gerechten, Stb. 2001, 582).
In een advies van de NVvR uit 2008n
Advies van de NVvR inzake de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, 2008, p. 17.
“het feit dat alleen ervaren rechters als kantonrechter werkzaam zijn. Deze rechters hebben een praktijkgerichte instelling en kunnen op een (juridisch) adequate manier snel knopen doorhakken. Daarbij komt dat kantonrechters van oudsher individualisten zijn die hun eigen werkwijzen en inzichten konden handhaven omdat ze slechts beperkt werden uitgedaagd of zich lieten uitdagen om tot collectieve afspraken te komen. Die kantoncultuur heeft zich kunnen ontwikkelen in de betrekkelijke luwte van de kantongerechten, d.w.z. in organisaties van uitsluitend ervaren rechters, die geen opleiding hoefden te verzorgen en niet hoefden samen te werken in de vorm van meervoudige zaaksbehandeling. De kantonwerkwijze onderscheidt zich verder doordat zaken in een vroeg stadium aan een ervaren rechter worden toebedeeld en aldus aan ‘zijn’ werklast worden toegevoegd. Dit vormt een prikkel om de eigen kast leeg te maken, waardoor de kans op achterstanden aanmerkelijk wordt verkleind. (…)”
4.10Van der Kraats concludeert in haar proefschrift uit 2017 dat de verschillen tussen het proces en het gebruik van het procesrecht door enerzijds de kantonrechter en anderzijds de civiele rechter (inmiddels) zeer beperkt zijn, zodanig dat een onderscheid tussen beiden geen grond meer heeft. Daarnaast lijkt volgens haar het feit dat de kantonrechter meer ervaring heeft en diens zaken een korte doorlooptijd hebben, eerder samen te hangen met organisatorische keuzes dan met verschillen tussen het type rechter.n
Van der Kraats, a.w., par. 7.2.
Vergelijking van de verschillende regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de procesreglementen voor rolzaken kantonn
Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton, vierde versie van 1 februari 2022, te raadplegen via https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Landelijk-procesreglement-rolzaken-kanton-2022.pdf. Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken, achtste versie van 1 februari 2022, te raadplegen via https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Procesreglement-civiele-dagvaardingszaken-rechtbanken-achtste-versie-1-februari-2022.pdf. Artikel 2.6 en voetnoot 2 van het Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton. Artikelen 2.9 en 2.12 van het Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton. Artikelen 2.5 en 5.5 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbank. Nadat in de procedure een inhoudelijk tussenvonnis is gewezen bedraagt de termijn voor het indienen van een conclusie nog vier weken. Zie over de verschillen tussen de kantonprocedure en de (gewone) rechtbankprocedure ook Gras, Hendrikse & Jongbloed, Compendium burgerlijk procesrecht, 2024/11.2.
5. Meervoudige kantonrechtspraak in het wetsvoorstel Evaluatie modernisering rechterlijke organisatie
5.1Meervoudige kantonrechtspraak werd mogelijk gemaakt in het op 18 juli 2009 aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie.n
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet op de rechterlijke indeling, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie en in verband met de regeling van het klachtrecht inzake gedragingen van rechterlijke ambtenaren.
Deze voorgestelde wetswijzigingen werden als volgt toegelichtn
Kamerstukken II 2008-2009, 32 021, nr. 3, p. 21-22.
“(…) Het nieuw voorgestelde artikel 47 Wet RO voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat kantonzaken meervoudig worden behandeld. De beperkte verwijzingsmogelijkheid in artikel 98 Rv. wordt geschrapt. In plaats daarvan komt de algemene regel van artikel 15, eerste lid, Rv. te gelden. Deze houdt in dat zaken bij de rechtbank in beginsel enkelvoudig worden behandeld en beslist, maar dat verwijzing naar een meervoudige kamer kan plaatsvinden als de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt als de zaak bij nader inzien te ingewikkeld is voor een enkelvoudige behandeling. De zaak zelf verandert door verwijzing niet van karakter. Het blijft een kantonzaak, waarop dus de regels van de kantonprocedure (geen verplichte rechtsbijstand en mogelijkheid van mondelinge uiteenzetting standpunten ter zitting) van toepassing zijn.
Ook de rechters die zitting hebben in een meervoudige kamer voor kantonzaken, dragen de benaming (plaatsvervangend) kantonrechter (zie voorgesteld artikel 47, tweede lid, Wet RO).”
Met deze voorstellen werd, aldus de ministern
Kamerstukken I, 2008-2009, 32 021, nr. 3, p. 21. “Ruim baan voor de burger”, rapport van de Adviescommissie verbreding kantonrechtspraak en differentiatie werkstromen (commissie Hofhuis), 15 november 2007, p. 21.
“Aanbeveling 3: Meervoudige (kanton)rechtspraak
De Adviescommissie beveelt voorts aan om over de hele linie – en dus niet alleen in de in artikel 98 Rv genoemde gevallen – een verwijzing door de kantonrechter (als alleensprekende rechter) naar een meervoudige kamer van kantonrechters mogelijk te maken. Dit vraagt om schrapping van de wettelijke bepaling die erop neerkomt dat kantonzaken behalve in enkele specifieke gevallen enkelvoudig worden afgedaan.”
In het overleg met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer heeft de minister verband gelegd tussen meervoudige kantonrechtspraak en de eveneens in het wetsvoorstel opgenomen verhoging van de competentiegrens van de kantonrechter naar € 25.000,--. Deze verhoging wordt, aldus de minister:
“ingebed in een aantal flankerende maatregelen die voor een deel overeenkomen met het advies van de commissie-Hofhuis. Ik noem in dit verband de invoering van de mogelijkheid van meervoudige kantonrechtspraak als er behoefte is aan een verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer.”n
Kamerstukken II 2009-2010, 32 021, nr. 14, p. 25 (Verslag van een wetgevingsoverleg).
5.5De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 20 mei 2010 aangenomen.n
Handelingen Tweede Kamer 2009-2010, nr. 86, p. 7266.
5.6De in het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie opgenomen afschaffing van de sector kanton bleek in de Eerste Kamer een groot struikelblok. In het voorlopig verslagn
Kamerstukken I 2010–2011, 32 021, nr. C, p. 4-6. Zie ook het voorlopig verslag van de vaste commissie voor veiligheid en justitie van de Eerste Kamer over het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart, Kamerstukken I, 2011–2012, 32 891, B, p. 13.
Handelingen Eerste Kamer, 2010-2011, nr. 6, p. 26-6-13 t/m 24.
5.7Over de mogelijkheid van meervoudige kantonrechtspraak is tijdens de plenaire behandeling alleen door de VVD-fractie een (zijdelingse) opmerking gemaakt. De minister werd, samengevat, gevraagd naar het mogelijke verband tussen de Agenda van de rechtspraak 2011-2014 en het afschaffen van de aparte sector kanton en “de introductie in het voorliggende wetsvoorstel van het aan kantonrechtspraak wezensvreemde en naar de mening van de leden van de VVD-fractie onwenselijke fenomeen van de meervoudige kantonkamer”.n
Handelingen Eerste Kamer 2010-2011, nr. 6, p. 26-6-24.
5.8Vervolgens heeft de minister de Eerste Kamer tijdens de plenaire behandeling toegezegd dat diverse onderdelen van de Evaluatiewet, indien deze door de Eerste Kamer wordt aangenomen, niet eerder in werking zullen treden dan nadat de wetgeving inzake de herziening van de gerechtelijke kaart in het Staatsblad zal zijn geplaatst. Tot die onderdelen behoorden het nieuw voorgestelde art. 47 RO (zie hiervoor onder 5.1) en het schrappen van art. 98 Rv. Daarbij heeft de minister vermeld dat “de desbetreffende bepalingen uitdrukkelijk opnieuw op hun merites worden bezien bij gelegenheid van het wetsvoorstel tot herziening van de gerechtelijke kaart, hetgeen betekent dat inwerkingtreding bij gelegenheid van de invoering van de gerechtelijke kaart geen automatisme is”.n
Zie de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 16 mei 2011, Kamerstukken I 2010-2011, 32 021, nr. F.
5.9Daarna heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie op 17 mei 2011 met algemene stemmen aangenomen.n
Handelingen Eerste Kamer 2010-2011, 27-7-23.
5.10De Evaluatiewet is nog diezelfde maand in het Staatsblad geplaatstn
Stb. 2011, 255. Besluit van 27 juni 2011, Stb. 2011, 324.
In het op 9 september 2011 aangeboden wetsvoorstel Wet herziening gerechtelijke kaartn
Wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en diverse andere wetten in verband met de vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten, Kamerstukken 32 891.
“1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van kantonzaken enkelvoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
2. Degene die zitting heeft in de enkelvoudige kamer draagt de titel van kantonrechter dan wel kantonrechter-plaatsvervanger.”
5.12De minister refereerde in de memorie van toelichting aan de door het vorige kabinet ingediende Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, waarin de verplichting om bij de rechtbanken een afzonderlijke sector kanton te hebben, werd opgeheven, en vervolgt dan met de opmerking dat er naar het oordeel van de regering goede redenen zijn om bij de herziening van de gerechtelijke kaart alsnog uitvoering te geven aan de voorstellen die op dit punt reeds in het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie waren neergelegd. Volgens de minister zal de bredere toepassing van de kantonrechtspraak meer gewicht geven aan de werkwijze en de cultuur van de kantonrechter en blijft de herkenbaarheid van de kantonrechtspraak ook gewaarborgd door het ongewijzigd blijven van de eigen processuele regels en door het voorschrift dat voor de behandeling en beslissing van kantonzaken specifieke kamers worden gevormd, alsmede het voorschrift dat dit enkelvoudige kamers zijn.n
Kamerstukken II 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 29 en 30 en Kamerstukken I 2011-2012, 32 891, nr. C. p. 23. Zie over kantonrechtspraak ook de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2011-2012, 32 891, nr. 6, p. 33-34.
De in het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie opgenomen bepaling om meervoudige kantonrechtspraak mogelijk te maken werd evenwel niet ook overgenomen. De memorie van toelichting bevat daarover het volgenden
Kamerstukken II 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 30.
“In de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie was nog voorzien in de mogelijkheid dat in uitzonderingsgevallen kantonrechtspraak ook in meervoudige kamers zou kunnen geschieden. Mede gelet op het voornemen in het regeerakkoord om in de civiele rechtspraak de meervoudige rechtspraak te beperken en enkelvoudig hoger beroep in kantonzaken in te voeren, acht ik het echter aangewezen om de huidige regel te handhaven dat kantonzaken in eerste aanleg enkelvoudig worden behandeld. Handhaving van deze regel geeft bovendien extra reliëf aan het eigen karakter van de kantonrechtspraak.”
5.14De koerswijziging houdt volgens de minister dus verband met het in 2010 gesloten regeerakkoord. Daarin is toegelicht dat het kabinet de overheidsfinanciën weer gezond wil makenn
Kamerstukken II 2010-2011, 32 417, nr. 15, p. 14. Zie bijv. par. 8 en 11 van het regeerakkoord, vindplaats vorige voetnoot.
Kamerstukken II 2010-2011, 32 417, nr. 15, p. 47 en 85.
Kamerstukken II 2010-2011, 32 417, nr. 14, p. 28 (CPB Notitie Analyse economische effecten financieel kader).
5.15Uit het voorgaande blijkt dat het niet invoeren van meervoudige kantonrechtspraak met name een budgettaire achtergrond had, en niet een principiële keuze is geweest.
5.16Noch in de Tweede Kamer noch in de Eerste Kamer is gereageerd op de mededeling van de minister in de memorie van toelichting bij de Wet herziening gerechtelijke kaart dat hij het aangewezen acht om, anders dan in het wetsvoorstel Evaluatie modernisering rechterlijke macht, de regel te handhaven dat kantonzaken in eerste aanleg enkelvoudig worden behandeld.
6.1In 1978 verscheen het Tussentijds rapport van de Staatscommissie Herziening Rechterlijke Organisatie. Daarin adviseerde de staatscommissie, na een analyse van de bevoegdheden van de kantonrechter en de rechtbank, dat de tijd rijp was om na te gaan of enigerlei organisatorisch verband tussen rechtbank en kantongerecht tot stand kon worden gebracht, bijvoorbeeld in de vorm van integratie van die beide, dan wel een herverkaveling van taken.n
Staatscommissie Herziening Rechterlijke Organisatie (1976), tussentijds rapport 31 oktober 1978, p. 12-13. Zie in chronologische volgorde: E.M. Wesseling-van Gent, 'Argumenten voor unusrechtspraak en voor collegiale rechtspraak en hun invloed op de wetgever', WPNR 1984/5679 en 5690 met verwijzing naar oudere literatuur; E.M. Wesseling-van Gent, Het civiele geding in de toekomst. Beschouwingen over aanpassing en vernieuwing van de regels van het burgerlijk proces in eerste aanleg naar aanleiding van de integratie van kantongerecht en rechtbank, diss. 1987, p. 27 e.v.; C. van der Werff, ‘Hoger beroep en de integratie’ (WODC-rapport, nr. 143), 1995, p. 102; Winter, e.a., ‘Situeren met beleid. Een onderzoek naar het nevenlocatiebeleid van rechtbanken’, WODC-rapport, april 2000; E.M. Wesseling-van Gent, ‘Meervoudig moet’, in: R.H. Happé, J. de Hullu, C.H.A.M. Kemperman-Boeren, A.J.C. de Moor-van Vugt & J.B.M. Franken (red.), Hoger beroep in de steigers, 2003, p. 139-143; J.M. Barendrecht & M.W. van Hoon (red.), Verbetering van hoger beroep? Kosten en baten van voorstellen uit twaalf systemen van procesrecht, 2006, p. 129; R. Baas, L. de Groot-van Leeuwen & M. Laemers, Rechtspreken: samen of alleen, Den Haag 2010, hoofdstuk 7 en p. 47; A. Klijn, Meervoud meer waard! Wanneer en waarom?, 2011; E. Bauw, F. van Dijk en J. Sonnemans, ‘De waarde van meervoud. De bijdrage van meervoudig beslissen aan de kwaliteit van rechtspraak’, NJB 2013/292; F.J.P. Lock, ‘Unusrechtspraak in kantonzaken in het civiele hoger beroep’, TvPP 2013/2; J.J. Dammingh, De (on)wenselijkheid van unusrechtspraak in het civielrechtelijke hoger beroep, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen, C.J.M. Klaassen, R.J.N. Schlössels & J.J. Dammingh (red.), Hoger beroep: renovatie en innovatie. Het appel in het burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht (Serie Staat en Recht, deel 16), Deventer: 2014, p. 173-184; C.F. Perquin-Deelen, Biases in de boardroom en de raadkamer, diss. 2020, par. 4.3.2.2, 4.4.2, 7.4; W. Valkenburg, ‘Samenwerking, selectie en samenhang: de oogst van Innoverende Hoven aangaande strafzaken’, in: Verberk e.a. (red.), Innoverende hoven gewogen. Over de achtergronden en effecten van vernieuwingen in de appelrechtspraak, Rechtstreeks 1/2020; R. Baas, De meerwaarde van meervoud. Verschillen en overeenkomsten tussen meervoudige en enkelvoudige rechtspraak, in het bijzonder in civiele zaken (Staat en Recht nr. 48), diss. 2020, par. 1.1, 3.2.2, 3.4.1, 3.5, 12.
6.2Samengevat zijn die argumenten, voor zover thans van belang, de volgende.
6.3Een meervoudige kamer biedt een grotere kans op een kwalitatief goede uitspraak, omdat eenzijdigheid, het over het hoofd zien van een aspect en het maken van (technische) fouten kunnen worden voorkomen. Uit onderzoek blijkt dat in omstandigheden waarin veel feitelijke informatie voorhanden is en deze feiten vervolgens in samenhang moeten worden geïnterpreteerd, een groep betere prestaties kan leveren dan een individu. Dat geldt ook als er meer informatie moet worden vergaard om tot een goede beslissing te komen.n
Aldus Baas, a.w., hoofdstuk 3 en de conclusie op p. 70; zie tevens par. 7.8.4.
6.4Ook maakt een meervoudige kamer het mogelijk dat verschillende attitudes, goede eigenschappen en ervaringen van de leden kunnen worden ingezet. Daarnaast kunnen menselijke zwakheden, hartstochten of geprononceerde opvattingen minder een stempel op een beslissing drukken, waardoor een meervoudige kamer tot een grotere waarborg voor onpartijdigheid en onzijdigheid kan leiden en het eigen oordeel wordt gerelativeerd. Dit is ook van belang, omdat het waardenpatroon van de rechter bij het toenemen van vage rechtsnormen een belangrijke rol kan spelen bij de beoordeling van een zaak. De collegiale beraadslaging in een meervoudige kamer kan zo resulteren in een betere beslissing.
6.5De wetenschap dat het concept van de uitspraak wordt gecontroleerd, maakt dat de concipiënt de beslissing beter motiveert, omdat hij deze tegenover zijn collega's moet kunnen verantwoorden.
6.6Sommige zaken zijn gewoon te zwaar voor een enkelvoudige rechter, vanwege de complexiteit maar ook vanwege de emotionele impact.
6.7Meervoudig gewezen uitspraken hebben een grotere overtuigingskracht (gezag) en kunnen ook tot meer acceptatie van de rechtzoekende en van de hogere rechter leiden. Behandeling en beslissing van een complexe zaak door één rechter kan ertoe leiden dat eerder hoger beroep wordt ingesteld.
Tot slot maakt collegiale rechtspraak (in complexe zaken) een soepele arbeidsverdeling en werkwijze mogelijk en vervult deze vorm van rechtspraak een opleidingsfunctie.
Argumenten voor unusrechtspraak
6.9De voordelen van enkelvoudige rechtspraak liggen vooral bij eenvoudige zaken met een beperkt belang. De behandeling kan sneller geschieden, leidt tot een doelmatiger inzet en werkwijze van rechters en kan kostenbesparend werken. Ook is meer mankracht voorhanden in verhouding tot het aantal gevallen dat moet worden verwerkt.
6.10Andere argumenten voor enkelvoudige rechtspraak zijn dat de persoonlijke verantwoordelijkheid van de rechter voor de zaak er juist toe kan leiden dat de zaak grondiger wordt bestudeerd en dat de rechter een actieve houding aanneemt tijdens de behandeling in aanwezigheid van de rechtzoekende.
Vanuit een opleidingsfunctie biedt enkelvoudige rechtspraak meer mogelijkheden tot specialisatie en om de individuele capaciteiten van een rechter vast te stellen.
7.1Een aantal commissies en schrijvers heeft zich uitgelaten over de mogelijkheid van verwijzing naar een meervoudige kamer (van kantonrechters).
7.2De hiervoor onder 5.3 genoemde commissie-Hofhuis heeft in 2007 geadviseerd om over de hele linie een verwijzing door de kantonrechter (als alleensprekende rechter) naar een meervoudige kamer van kantonrechters mogelijk te maken. In de managementsamenvatting van het rapport staat vermeld dat de commissie hierbij denkt aan “een klein aantal zeer complexe of principiële gevallen zaken”.n
Rapport Ruim baan voor de burger, p. 4.
7.3Een jaar eerder in 2006 heeft de werkgroep Bestuurlijke Onderbrenging Kantongerechten in een rapport gepleit voor gedifferentieerde zaakstromen in de kantonsector, met ruimte voor een zaakstroom die meervoudige afdoening verdient, te weten in zaken van groot maatschappelijk belang. De werkgroep stelde tevens voor dat de wetgever daartoe een mogelijkheid creëert.n
Werkgroep BOK, Kantonrechtspraak in de 21ste eeuw – naar afdoening ‘op maat’ Een bijdrage aan de evaluatie van de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten, TREMA 2006/4, p. 141-151.
Volgens De Bock is niet duidelijk waarom principiële bezwaren zouden bestaan tegen het doen van meervoudige uitspraak door kantonrechters in die hoedanigheid.n
R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 98 Rv, aant. 2 (actueel t/m 1 maart 2018). Annotatie bij ECLI:NL:RBROT:2022:5494, JBPr 2022/82, p. 1083. E.M. Wesseling-van Gent, 'Argumenten voor unusrechtspraak en voor collegiale rechtspraak en hun invloed op de wetgever', WPNR 1984/5680, p. 21.
Hammerstein heeft zich uitgesproken voor een algemene verwijzingsmogelijkheid naar een meervoudige kamer.n
Ook ik heb mij in 1984 voorstander betoont van de mogelijkheid van verwijzing door een alleensprekende rechter naar de meervoudige kamer in het algemeen en heb daaraan toegevoegd het gewenst te vinden dat sommige zaken waarin nu de kantonrechter bevoegd is dan eveneens meervoudig kunnen worden behandeld, zoals zaken die dermate ingewikkeld zijn of zo’n groot (financieel) belang hebben dat collegiale behandeling meer op zijn plaats is.n
Meervoudige kantonrechtspraak toegepast in de praktijk
7.5De Expertgroep heeft in haar verzoek een groot aantal uitspraken van kantonrechters genoemd, waarin een kantonzaak door drie kantonrechters is behandeld en beslist. Een deel daarvan betreft zaken die op de voet van art. 96 Rv zijn behandeld. Die zaken komen in de volgende paragraaf aan de orde.
7.6Uit een inventarisatie op rechtspraak.nl blijkt dat de opsomming van de Expertgroep nog kan worden aangevuld. In totaal kom ik tot 22 vonnissen vanaf 2012 t/m 2024, waarin een kantonzaak door drie kantonrechters is behandeld en beslist. De vonnissen zijn van de rechtbanken Midden-Nederland, Zeeland-West-Brabant, Amsterdam, Den Haag, Noord-Holland en Rotterdam.
7.7In geen van die vonnissen wordt een grondslag genoemd voor de toegepaste verwijzing naar een meervoudige kamer van kantonrechters. Ook wordt de verwijzing niet gemotiveerd.
De reden waarom verwezen wordt, kan echter wel worden afgeleid uit de aard van de zaak, zoals een aanzienlijk financieel belang, de complexiteit van de zaak, het zaaksoverschrijdende belang of een combinatie van die factoren.
Genoemde vonnissen betreffen de categorieën pensioenzaken, arbeidszaken, huurkoop, onderbewindstelling en varia.
A. De categorie pensioenzaken valt uiteen in geschillen over:
- werkingssfeer bedrijfstakpensioenfondsn
Rb. Noord-Holland 4 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1841; rb. Midden-Nederland 27 november 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:6141; rb. Midden-Nederland 20 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:202; rb. Midden-Nederland 21 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:338; rb. Midden-Nederland 21 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1723.
- pensioentoezeggingn
Rb. Amsterdam 15 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6352.
- vervangende toestemming vaststellen nieuwe pensioenuitvoerdern
Rb. Amsterdam 30 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7912.
- indexatie; vordering van o.a. negen pensioengerechtigden tegen ING en het Pensioenfonds PFI om het pensioen te indexerenn
Rb. Amsterdam 9 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY2922.
- vordering in conventie van ABP van ca. € 326.000,-- en in reconventie een vordering tot schadevergoeding.n
Rb. Midden-Nederland 31 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2698.
B. De categorie arbeidszaken bevat:
- geschillen over toepasselijkheid cao (op Ubern
Rb. Amsterdam 13 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5029. Rb. Midden-Nederland 28 februari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:1009.
- geschil over rechten na overgang van onderneming tussen 179 eisers/vrachtvliegers en KLM-VNV.n
Rb. Amsterdam 4 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1860.
C. In de categorie huur(koop) zijn geschillen voorgelegd met een groot (geldelijk) belang,n
Rb. Midden-Nederland 11 april 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:1398; rb. Noord-Holland 22 oktober 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:12008; rb. Noord-Holland 14 augustus 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:6834. Rb. Rotterdam 23 oktober 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7553.
D. Met betrekking tot onderbewindstelling zijn aan de orde geweest: Rb. Midden-Nederland 30 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6693; rb. Midden-Nederland 19 april 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2285.
- de aansprakelijkheid van een bewindvoerder na onregelmatighedenn
- de aansprakelijkheid van de testamentair bewindvoerders en van de Staat op grond van tekortschietend toezicht van de kantonrechter.n
Rb. Den Haag 2 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6824.
E. Verder is door drie kantonrechters beslist in geschillen over:
- vernietiging van besluiten van een VvE van een appartementencomplex met 500 appartementenn
Rb. Midden-Nederland 28 april 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2383.
- verwerping legaatn
Rb. Midden-Nederland 31 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:434.
- aanspraak op provisie na einde van de agentuurovereenkomst.n
Rb. Zeeland-West Brabant 9 november ECLI:NL:RBZWB:2022:6586.
7.9Voor zover mij bekend zijn er geen oudere uitspraken dan de uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam van 9 november 2012.n
Zie voetnoot 55.
Ik sluit niet uit dat in de praktijk een oplossing is gezocht voor een breed gevoeld probleem bij het enkelvoudig behandelen en beslissen van ingewikkelde kantonzaken. De kantonrechters in de rechtbank Midden-Nederland hebben 11 van de 22 vonnissen gewezen en hebben dat gedaan, blijkens het opschrift van het vonnis, in een “meervoudige kamer voor kantonzaken”.
De behoefte om een kantonzaak door drie rechters te behandelen en te beslissen, is treffend verwoord door de kantonrechter te Rotterdam in een arbeidszaak over blootstelling van werknemers aan het giftige oplosmiddel MDAc. In zijn vonnis van 7 juli 2022n
Rb. Rotterdam 7 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5494, JBPr 2022/82 m.nt. A. Hammerstein.
“2.1 Deze zaak wordt behandeld door één rechter. Mede vanwege de maatschappelijke impact en de complexe juridische vraagpunten in deze zaken zou behandeling door drie rechters wenselijk zijn, maar de wet staat behandeling door drie rechters niet toe. De wet schrijft namelijk voor dat arbeidszaken door de kantonrechter behandeld worden en biedt voor dit type zaak geen ruimte om te verwijzen naar een meervoudige kamer (van drie rechters). Op die regel bestaat een aantal uitzonderingen, maar die doen zich hier niet voor.
De kantonrechter ziet geen mogelijkheid om af te wijken van de wettelijke regeling, omdat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om kantonzaken te laten behandelen door één rechter. (…).”
8. Art. 96 Rv: prorogatie; grondslag voor verwijzing naar meervoudige kantonkamer?
Een van de door de Expertgroep gestelde vragen is of, indien partijen dat wensen, althans daarmee instemmen, art. 96 Rv kan worden gebruikt om kantonzaken door drie kantonrechters te kunnen laten behandelen - en beslissen, zo voeg ik toe -.
Prorogatie
n
Voor zover thans van belang en grotendeels ontleend; mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:595), voor HR 15 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1233 (81 RO).
8.2Ongeacht de waarde of de aard van de vordering kunnen partijen op grond van art. 96 Rv hun geschil ter beslissing voorleggen aan een kantonrechter van hun keuze. Dit wordt ook wel ‘omgekeerde prorogatie’ bij de kantonrechter genoemd (vgl. prorogatie bij het hof in art. 329 Rv).n
M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, commentaar op art. 96 Rv, aant. 1 (actueel t/m 1 januari 2024); R. ter Rele, SDU Commentaar Procesrecht, art. 96, Kern, (actueel t/m 16 oktober 2023) en R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 96 Rv, aant. 1 (actueel t/m 1 juni 2021). Vóór 2002 was die mogelijkheid voorzien in art. 43 lid 1 RO (oud). Verheijen, a.w., p. 53 heeft over de toepassing van art. 43 RO (oud) opgemerkt dat daarvan in de praktijk weinig gebruik wordt gemaakt. Zie over de voorgeschiedenis van art. 43 RO (oud) mijn conclusie voor HR 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7367, NJ 2003/15 (X/Origin), onder 2.1 t/m 2.5. Zie Kamerstukken II 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 84, tweede alinea.
Stb. 2016, 288. Inwerkingtreding 1 september 2017, Stb. 2017, 174.
Art. 96 Rv luidt sindsdien als volgt:
“1. In alle zaken die slechts rechtsgevolgen betreffen die ter vrije bepaling van partijen staan, kunnen zij zich samen tot een kantonrechter van hun keuze wenden en zijn beslissing inroepen. Het geding wordt gevoerd op de wijze als door de kantonrechter bepaald.
2. Indien slechts een van partijen zich tot de kantonrechter wendt voor toepassing van het eerste lid, wordt aan haar keuze slechts gevolg gegeven indien alle andere partijen de kantonrechter berichten dat zij instemmen met deze keuze.”
8.4In het eerste lid is met zoveel woorden opgenomen dat prorogatie alleen mogelijk is in zaken die ter vrije bepaling van partijen staan. In zaken waarin de openbare orde in het geding is, is prorogatie dus niet mogelijk.n
Zie voor voorbeelden o.a. R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 96 Rv, aant. 3 (actueel t/m 1 juni 2021) en M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, commentaar op art. 96 Rv, aant. 1a (actueel t/m 1 januari 2024).
Kamerstukken II 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 84.
8.5Art. 96 lid 1 Rv bevat vervolgens de voorwaarde dat partijen zich samen tot de kantonrechter van hun keuze wenden en zijn beslissing inroepen. Die gezamenlijkheid kan ook worden bereikt indien een van de partijen zich tot de kantonrechter wendt en vervolgens de andere partij(en) de kantonrechter bericht(en) in te stemmen met de keuze (zie art. 96 lid 2 Rv).
8.6Op grond van de slotzin van het eerste lid van art. 96 Rv bepaalt de kantonrechter, nadat partijen zich tot hem hebben gewend, hoe verder moet worden geprocedeerd. Volgens de memorie van toelichting kan de kantonrechter een procesgang voorschrijven die afwijkt van de procesgang die staat beschreven in de wet.n
Zie vorige voetnoot. Zie daarover R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 96 Rv, aant. 4 (actueel t/m 1 juni 2021).
Een van de gevolgen van prorogatie bij de kantonrechter is dat in beginsel geen hoger beroep openstaat van diens beslissing. Appellabiliteit van een art. 96 Rv-vonnis is evenwel niet uitgesloten. Partijen kunnen zich ingevolge de tweede volzin van art. 333 Rv de mogelijkheid van hoger beroep voorbehouden. In dat geval moeten de partijen, als zij zich op de voet van art. 96 Rv tot de kantonrechter wenden, uitdrukkelijk en eensluidend verklaren dat zij zich de mogelijkheid van hoger beroep willen voorbehouden.n
Vgl. HR 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7367, NJ 2003/15 (Olislagers/Origin), rov. 3.5. Zie over het voorbehoud ook R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 333 Rv, aant. 5 (actueel t/m 1 juli 2019) en R. ter Rele, SDU Commentaar Procesrecht, art. 96, aant. C.2 (actueel t/m 16 oktober 2023).
Voorbeelden van zaken die op de voet van art. 96 Rv meervoudig zijn beslist
Hiervoor in paragraaf 7 heb ik uitspraken weergegeven waarin kantonzaken, zonder nader aangeduide grondslag, naar een meervoudige kamer van kantonrechters zijn verwezen. Rb. Rotterdam 7 oktober 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8392.
De op rechtspraak.nl vermelde uitspraken die met zoveel woorden op de voet van art. 96 Rv zijn gewezen, zijn de volgende (van jong naar oud):
(i) Rb. Rotterdam 7 oktober 2022.n
Rov. 4.1 van het vonnis luidt als volgt:
“Bij de hiervoor bedoelde aktes van 8 september 2022 hebben beide partijen te kennen gegeven dat zij bereid zijn de tussen hen gerezen geschillen op basis van artikel 96 Rv aan de kantonrechter voor te leggen, waarbij beide partijen zich uitdrukkelijk het recht van hoger beroep hebben voorbehouden. Op grond van het bepaalde in artikel 96 Rv is het aan de kantonrechter om de wijze te bepalen waarop het geding wordt gevoerd. De kantonrechter heeft besloten om het geschil tussen partijen meervoudig te beslechten, mede gelet op het grote financiële belang en het feit dat beide partijen al in eerder stadium van de procedure hebben verzocht om de zaak meervoudig te behandelen.”
(ii) Rb. Noord-Holland 6 juli 2022.n
Rb. Noord-Holland 6 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5711.
(iii) Rb. Noord-Holland 6 juli 2022.n
Rb. Noord-Holland 6 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6476.
(iv) Rb. Amsterdam 5 juli 2022.n
Rb. Amsterdam 5 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3783.
(v) Rb. Amsterdam 9 maart 2020.n
Rb. Amsterdam 9 maart 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1477.
(vi) Rb. Rotterdam 10 december 2019.n
Rb. Rotterdam 10 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9676.
(vii) Rb. Amsterdam 4 oktober 2019.n
Rb. Amsterdam 4 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7456.
(viii) Rb. Midden-Nederland 19 december 2018.n
Rb. Midden-Nederland 19 december 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:6563.
(ix) Rb. Rotterdam 14 juni 2013.n
Rb. Rotterdam 14 juni 2013, ECLI:RBROT:2013:4289 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
(x) Rb. Utrecht 9 oktober 2009.n
Rb. Utrecht 9 oktober 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BK0204. ECLI:NL:RBUTR:2009:BK0260;ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9942;ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9950; ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9943;ECLI:NL:RBUTR:2009:BK0204;ECLI:NL:RBUTR:2009:BK0224; CLI:NL:RBUTR:2009:BJ9807; ECLI:NL:RBUTR:2009:BK0053; ECLI:NL:RBUTR:2009:BK0055 .
Bovenstaande uitspraken laten zien dat partijen gezamenlijk voor meervoudige behandeling en afdoening hebben gekozen vanwege o.a. het grote financiële belang, de omvang van het geschil (zoals een grootschalig collectief ontslag) of de (juridisch ingewikkelde) inhoud van de zaak.
Kan art. 96 Rv als grondslag dienen?
8.10Zoals gezegd, kan de kantonrechter bij prorogatie ingevolge de slotzin van art. 96 Rv bepalen hoe het geding wordt gevoerd en kan hij daarbij afwijken van de procesgang die in de wet is beschreven (zie hiervoor onder 8.6). De vraag is dan of verwijzing naar een meervoudige kamer ook onder het begrip ‘wijze waarop het geding wordt gevoerd’ valt. De wetgever heeft klaarblijkelijk nimmer aan deze mogelijkheid gedacht.
8.11Ik meen dat verwijzing naar een meervoudige kamer van kantonrechters als een toepassing van de slotzin van art. 96 Rv kan worden gezien. Meervoudige rechtspraak voldoet in ieder geval aan de fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspraak en beginselen van procesrecht.
In zoverre kan art. 96 Rv dan ook als grondslag dienen voor verwijzing. De beperking die daarin is gelegen, is evenwel dat verwijzing naar een meervoudige kamer dan alleen kan plaatsvinden in een procedure waarin partijen zich ‘gezamenlijk’ tot de kantonrechter hebben gewend. De kantonrechter, die meer in het algemeen van oordeel is dat een zaak ongeschikt is voor enkelvoudige behandeling, kan niet op de grondslag van art. 96 Rv naar een meervoudige kamer verwijzen indien partijen of een van partijen daartoe niet bereid zijn/is.
9.1Art. 98 Rv bevat de mogelijkheid van verwijzing van een zaak door de kantonrechter met toepassing van art. 15 lid 2 Rv naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken. Daardoor wijzigt het procesregime en geldt o.a. verplichte procesvertegenwoordiging (zie 4.11) .Het gaat daarbij om gevallen waarin sprake is van verschillende vorderingen waaronder één vordering die onder de bevoegdheid van de kantonrechter valt (art. 94 lid 2 t/m 4 Rv) en zaken in reconventie waarbij de kantonrechter de zaak in conventie behandelt en beslist (art. 97 lid 1 Rv).n
Kamerstukken II 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 72-73.
9.2Art. 98 Rv is in de Wet herziening gerechtelijke kaart alleen terminologisch aangepast: in plaats van verwijzing naar de meervoudige kamer van een andere sector dan de sector kanton zijn in het gewijzigde art. 98 Rv de bewoordingen opgenomen dat kan worden verwezen naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken.n
Kamerstukken I 2011–2012, 32 891, nr. A , p. 41.
Kamerstukken II 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 29-30.
9.3Verwijzing vindt, aldus art. 98 Rv, plaats met toepassing van art. 15 lid 2 Rv.
10.1Bij de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 zijn de bestaande bepalingen over enkelvoudige en meervoudige kamers voor de behandeling van civiele zaken herschikt en samengevoegd, zonder dat inhoudelijke wijzigingen zijn voorgesteld.n
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 47.
10.2Art. 15 lid 1 Rv bepaalt dat bij de rechtbanken zaken, behoudens de in de wet genoemde uitzonderingen, worden behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 122.
In het wetsvoorstel was in een apart artikel (art. 14a, in het wetsvoorstel genummerd art. 1.2.1) bepaald dat bij het kantongerecht zaken, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, worden behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer. Als gevolg van de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbank is art. 14a naderhand vervallen waardoor het eerste lid van art. 15 Rv ook van toepassing is in kantonzaken.n
Het tweede lid van art. 15 Rv bevat een algemene verwijzingsmogelijkheid van de enkelvoudige kamer naar een meervoudige kamer. Die luidt als volgt:
“Indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter, verwijst zij deze naar een meervoudige kamer, bestaande uit drie leden. De enkelvoudige kamer kan ook in andere gevallen een zaak naar een meervoudige kamer verwijzen.”
10.4Art. 288a Rv (oud), dat een soortgelijke verwijzingsmogelijkheid als de eerste volzin van art. 15 lid 2 Rv bevatte, was met zoveel woorden van toepassing op “de arrondissementsrechtbank”.n
Art. 288a Rv maakte deel uit van de zeventiende afdeling bis “Van de bevoegdheid der enkelvoudige en meervoudige kamers bij de arrondissementsrechtbank”. Zie Van Rossem/Cleveringa 1972, p. 750 e.v.
10.5De tweede volzin van art. 15 lid 2 Rv is toegevoegd bij Nota van wijziging. In de toelichting wordt vermeld dat deze toevoeging het mogelijk maakt dat zaken die op zichzelf geschikt zijn voor enkelvoudige behandeling worden verwezen naar een meervoudige kamer voor het ontwikkelen van beleid.n
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 6, p. 7.
Het criterium voor verwijzing naar een meervoudige kamer is dat de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter. Het betreft dus een aan de rechter toekomende discretionaire bevoegdheid.
11. Art. 15 lid 2 Rv als grondslag voor verwijzing naar een meervoudige kamer (van kantonrechters)?
Door Hammerstein en De Bock wordt – zonder meer – aangenomen dat een verwijzing door de kantonrechter naar een meervoudige kamer alleen kan plaatsvinden op de voet van art. 98 Rv en dat art. 15 lid 2 Rv de verwijzingsmogelijkheid bevat voor de enkelvoudige kamer van de rechtbank.n
Zie A. Hammerstein, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 15, aant. 1 (actueel t/m 1 mei 2023) en R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 98 Rv, aant. 1 (actueel t/m 1 maart 2018).
In de vijfde druk van Nederlands burgerlijk procesrecht van Snijders/Klaassen/Meijer werd daarentegen het standpunt ingenomen dat partijen “zonodig” verwijzing naar een meervoudige kamer kunnen vragen op de voet van art. 15 Rv:
“Belangrijker voordeel van art. 96 is hierin gelegen dat partijen aldus een persoon van hun keuze de zaak kunnen laten behandelen in een iets minder formele context dan gewoonlijk (…)
Het spiegelbeeld - keuze van een andere rechtbankrechter dan de bevoegde kantonrechter (…) - is niet meer mogelijk. Wel zouden partijen zonodig verwijzing naar een meervoudige kamer kunnen vragen op de voet van art. 15. Te denken valt bijvoorbeeld aan een procedure over een op zichzelf klein belang, die kan leiden tot een uitspraak met precedentwerking voor vele soortgelijke gevallen, zoals een procedure over een klein gebrek in een woonhuis staande in een nieuwbouwwijk met soortgelijke woningen en gebreken. De wetgever heeft van een dergelijke verwijzing afgezien van de gevallen van art. 98 echter niet willen weten. Een dergelijke toepassing van art. 98 per analogiam kan dan ook niet op wetshistorische gronden verdedigd worden. Wie weet wint die redenering per analogiam uiteindelijk toch in de rechtspraak en wel op grond van de eisen en behoeften van de praktijk.”n
Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, p. 114 (voetnoot in citaat niet overgenomen). Dit onderdeel is bewerkt door H.J. Snijders. In Snijders, Klaassen, Krans, & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2022/84, bewerkt door H.B. Krans, ontbreken de laatste drie volzinnen van het citaat en wordt verwezen naar de mogelijkheid van het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in gevallen waarin het om een juridisch aspect gaat dat voor een veelheid van andere zaken relevant is.
11.2Sinds de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten in de rechtbanken in 2002 en de afschaffing van het sectormodel in 2013 is de aanduiding ‘rechtbank’ niet meer doorslaggevend aangezien de kantonrechter ook een enkelvoudige kamer is. De enkelvoudige kamer van art. 15 lid 2 Rv kan dus ook op de kantonrechter slaan.
11.3Dat art. 98 Rv voor de kantonrechter een specifiek verwijzingsvoorschrift bevat, is m.i. evenmin een aanwijzing, aangezien die bepaling een ander doel heeft, te weten het vermijden dat op een zaak met samengestelde vorderingen twee verschillende procesregimes van toepassing zijn.
11.4Art. 15 lid 2 Rv spreekt in het algemeen over ‘de enkelvoudige kamer’ en is daarnaast geplaatst in de afdeling “Algemene bepalingen” van Boek I, titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In de memorie van toelichting bij de herziening van het burgerlijk procesrecht is opgemerkt dat de algemene bepalingen gelden voor “de rechtsgang in eerste aanleg”.n
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 21-22.
11.5M.i. moet dat een meervoudige kamer van drie kantonrechters zijn, zodat het karakter van de procedure niet wijzigt en de zaak een kantonzaak blijft, procesvertegenwoordiging niet verplicht wordt, en de expertise van de kantonrechter behouden blijft en wordt versterkt.
11.6Art. 15 lid 2 Rv kan dus als grondslag dienen voor een verwijzing van een kantonzaak door de kantonrechter naar een meervoudige kamer bestaande uit drie kantonrechters.
11.7Voor zover de bewoordingen van art. 15 lid 2 Rv niet eenduidig zijn, dient het voorschrift te worden uitgelegd.n
Zie over de verschillende uitlegmethoden (met toelichting), I. Giessen, Rechtsvorming in het privaatrecht (Mon. BW nr. A3) 2020/24-38 en Asser/Scholten, Algemeen deel* 1974, p. 36-48. Vgl. HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095 (Hangmat-arrest), NJ 2011/465 m.nt. T. Hartlief, rov. 4.3.2-4.3.4. Zie ook HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (Manegepaard Imagine), NJ 2016/173 m.nt. T. Hartlief, rov. 3.4.5. Zie bijv. HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:481, NJ 2022/153 rov. 3.5. Zie daarover nader Asser/Vranken, Algemeen deel** 1995/92 met verwijzing naar rechtspraak.
11.8Uit hetgeen in de paragrafen 7 en 8 is vermeld, blijkt dat er behoefte bestaat aan de mogelijkheid dat de kantonrechter een zaak die naar zijn/haar oordeel ongeschikt is voor behandeling en beslissing door een enkelvoudige kamer, naar een meervoudige kamer bestaande uit drie kantonrechters kan verwijzen.
12.1Het voorgaande brengt mij tot de volgende conclusies.
12.2Kantonrechtspraak is van oudsher bedoeld voor de behandeling en beslissing van eenvoudige zaken met een beperkt financieel belang.
12.3In de parlementaire behandeling van de Wet Evaluatie modernisering rechterlijke organisatie en de Wet gerechtelijke kaart is deze functie steeds benadrukt en is niet (kenbaar) onder ogen gezien dat kantonzaken (vooral de aardvorderingen van art. 93 onder c Rv) ook ingewikkeld kunnen zijn en een groot financieel belang kunnen vertegenwoordigen.
12.4Op grond van de algemene formulering van art. 15 lid 2 Rv en de plaatsing in de afdeling “Algemene bepalingen” van Boek I, titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, staat (de tekst van) art. 15 lid 2 Rv er niet aan in de weg dat de kantonrechter als enkelvoudige kamer een zaak naar een meervoudige kamer verwijst.
12.5Ook het huidige voorschrift van art. 47 RO, dat het bestuur voor het behandelen en beslissen van kantonzaken enkelvoudige kamers vormt, laat onverlet dat de enkelvoudige kamer voor het behandelen en beslissen van kantonzaken een zaak naar een meervoudige kamer kan verwijzen. Hetzelfde geldt voor art. 98 Rv dat een specifiek voorschrift geeft voor samenhangende vorderingen.
12.6Het principe van meervoudige behandeling en beslissing van een kantonzaak is dus niet wettelijk uitgesloten.n
Het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet geldt dus niet. Zie over dit toetsingsverbod o.a. de conclusie van Staatsraad advocaat-generaal G. Snijders, ECLI:NL:RVS:2022:1441 onder 5.2 e.v.
12.7Verwijzing moet kunnen plaatsvinden naar een meervoudige kamer bestaande uit drie kantonrechters teneinde het karakter van en de processuele regels met betrekking tot de zaak als kantonzaak, alsmede de expertise van de kantonrechter, te behouden.
12.8Het criterium voor een dergelijke verwijzing is nu al bepaald in art. 15 lid 2 Rv, namelijk dat de zaak naar het oordeel van de kantonrechter ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één kantonrechter. Deze discretionaire bevoegdheid geeft de kantonrechter de mogelijkheid om in complexe zaken maatwerk te leveren.
De onderhavige vordering tot cassatie in het belang der wet strekt dus niet tot invoering van meervoudige kantonrechtspraak over de gehele linie.
12.9Meervoudig gewezen uitspraken in kantonzaken met een groot financieel belang of in kantonzaken die naar de materie ingewikkeld, principieel of zaaksoverschrijdend zijn, zijn niet alleen kwalitatief beter, maar zijn maatschappelijk aanvaardbaarder dan enkelvoudig gewezen uitspraken.n
Zie de argumenten voor meervoudige rechtspraak in par. 6.
12.10De uitleg dat art. 15 lid 2 Rv een grondslag biedt voor meervoudige kantonrechtspraak doet recht aan de in de praktijk bestaande behoefte aan een verwijzingsmogelijkheid.
Deze behoefte bestaat bij zowel rechters als bij partijen, hetgeen blijkt uit de weergegeven rechtspraak.
12.11Dat het in het wetsvoorstel Evaluatie modernisering rechterlijke organisatie gedane voorstel om meervoudige kantonrechtspraak mogelijk te maken, niet in werking is getreden, is m.i. geen beletsel voor de door mij voorgestane uitleg van art. 15 lid 2 Rv als grondslag voor de regel dat de kantonrechter die van oordeel is dat de zaak ongeschikt is voor enkelvoudige behandeling en beslissing de zaak verder als kantonzaak met twee andere kantonrechters kan behandelen en beslissen.
Genoemd voorstel werd in de Wet gerechtelijke kaart immers om met name budgettaire redenen ongedaan gemaakt, waarbij geen aandacht is besteed aan de wenselijkheid van meervoudige kantonrechtspraak in zaken die ongeschikt zijn voor de kantonrechter als enkelvoudige kamer.
12.12Bovendien dateert de rechtspraak waaruit de in de praktijk bestaande, dringende, behoefte aan een verwijzingsmogelijkheid naar een meervoudige kantonkamer blijkt, vanaf 2012n
Alleen het onder 8.8 (x) genoemde vonnis van de rb. Utrecht van 9 oktober 2009 dateert van voor die tijd. Zie ook de uitspraken uit 2009 in voetnoot 3 waaruit ook blijkt dat vóór 2011 er ook een behoefte was voor (in ieder geval) meervoudige behandeling van kantonzaken, maar – met uitzondering van voormelde uitspraak van 9 oktober 2009 - vanaf 2012 daadwerkelijk ook uitspraken zijn gewezen met drie kantonrechters.
12.13Hoewel ook art. 96 Rv als grondslag kan dienen voor behandeling en beslissing door een meervoudige kamer van drie kantonrechters, is het nadeel daarvan dat partijen met het procederen op de voet van art. 96 Rv moeten instemmen. Deze voorwaarde kan botsen met het oordeel van de kantonrechter dat de zaak niet geschikt is voor behandeling en beslissing door een enkelvoudige kamer.
13.1De Expertgroep heeft, tot slot, de vraag gesteld of een uitspraak van drie kantonrechters nietig is.
Mijn hiervoor genoemde slotsom is dat meervoudige kantonrechtspraak op grond van (uitleg van) art. 15 lid 2 Rv mogelijk is en dus is toegestaan. Dat betekent dat een meervoudig gewezen uitspraak niet nietig is.
Ten overvloede beantwoord ik de vraag niettemin.
Art. 5 lid 2 RO bepaalt, voor zover thans van belang, dat de beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken op straffe van nietigheid worden gewezen met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast.
Een soortgelijk voorschrift was al in 1827 opgenomen in art. 21 RO (oud), dat als volgt luidde:
“De vonnissen en arresten, gewezen met een ander getal Regters dan in deze wet is bepaald, zijn nietig.”
13.3Het voorschrift van art. 21 RO (oud) is bij de Wet organisatie en bestuur gerechtenn
Wet van 6 december 2001 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten), Stb. 2001, 582; Kamerstukken 27 181.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 181 nr. 3, p. 44.
Kamerstukken I 2001-2002, 27 181, nr. 55, p. 11.
Tijdens de parlementaire behandeling van deze wet in de Eerste Kamer is door de leden van de CDA-fractie gevraagd hoe het imperatief voorgeschreven aantal rechters in art. 5 lid 2 RO zich verhoudt tot de grote mate van vrijheid in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering met betrekking tot heen en weer verwijzing van zaken tussen enkelvoudige en meervoudige kamers.n
De betrokken ministersn
Te weten: de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Kamerstukken I 2001-2002, 27 181, nr. 55a, p. 26-27.
“De bepaling van artikel 2.1.4 (art. 5 RO, toev. A-G) en de artikelen 1.2.2 tot en met 1.2.4 van het WRv (art. 15 t/m 17 Rv) zijn van elkaar te onderscheiden bepalingen die elkaar niet beperken. Artikel 2.1.4 doet niets meer en niets minder dan bepalen dat uitspraken worden gedaan door (alle) rechters van de kamer die de zaak hebben behandeld. Dit artikel vormt een waarborg doordat alleen die rechters van een bepaalde kamer over een zaak oordelen, die ook daadwerkelijk die zaak hebben behandeld. Er kunnen geen rechters worden toegevoegd, tenzij de situatie als geregeld in artikel 2.1.5, derde lid, zich voordoet. Artikel 2.1.4 levert zodoende een bijdrage aan de onpartijdigheid van de rechtspraak in Nederland.
De bepalingen in het WRv over het verwijzen van zaken hangen samen met de inhoud en complexiteit van een zaak. Deze bepalingen beogen dat een zaak door het aantal rechters wordt behandeld dat voor die zaak gepast is. Die bepalingen leveren een bijdrage aan een efficiënte werkwijze: eenvoudige zaken kunnen enkelvoudig worden afgedaan, complexe zaken worden meervoudig afgedaan. De bepalingen in het WRv laten onverlet dat als uiteindelijk in een zaak is besloten deze enkelvoudig of meervoudig af te doen, er ingevolge artikel 2.1.4, tweede lid, door het juiste aantal rechters over wordt geoordeeld.”
Daarop aansluitend werd tevens opgemerkt dat de verwijzingsbepalingen in Rv tot doel hebben dat een zaak door het aantal rechters wordt behandeld dat naar “de mening van de rechters” daarvoor gepast is en dat deze inhoudelijke beoordeling van een zaak wordt gemaakt door de rechters, die daartoe tegen inmenging van het bestuur worden beschermd.n
Kamerstukken I 2001-2002, 27 181, nr. 55a, p. 31.
Kan een rechterlijke uitspraak van rechtswege nietig zijn?
13.6Vaste rechtspraak is dat als gevolg van het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen een onjuiste rechterlijke uitspraak – afgezien van het zeldzame geval van het geheel ontbreken van rechtskracht – niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft.n
Zie o.a. HR (strafkamer) 14 juni 1974, NJ 1974/436 m.nt. T. W. van Veen, waarin de volgende formulering werd gebruikt: “dat een rechterlijke beslissing in het algemeen alleen door vernietiging door een hogere rechter haar kracht kan verliezen en een beslissing waartegen door de wet geen hogere voorziening is toegelaten daarom in het algemeen niet op grond van daaraan mogelijk klevende gebreken van formele of materiële aard als van onwaarde mag worden beschouwd”. Zie ook HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2898, NJ 2016/374 m.nt. E. Verhulp, rov. 3.3.2 met verwijzing naar HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2308, NJ 1997/380, rov. 3.4 en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220, rov. 3.4.2-3.4.3.
13.7In de literatuur is in dit verband de vraag opgeworpen wanneer een rechterlijke uitspraak (van rechtswege, absoluut of volstrekt) nietig is.n
In de literatuur worden verschillende termen gehanteerd. Zie o.a. Th. B. Ten Kate, Het request-civiel, diss. 1962, nr. 5-13; E. Korthals Altes, Absolute nietigheid van rechterlijke beslissingen, Quid Iuris (Tijd en Vlijt-bundel), 1977, p. 151 e.v.; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/180.
13.8Vonnissen (en beschikkingen) zijn, aldus A-G Vranken, niet van rechtswege nietig, zelfs niet wanneer op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd of uitspraak is gedaan door een onbevoegde rechter. Tegen een dergelijke uitspraak moet dus een rechtsmiddel worden aangewend. Het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen wordt volgens Vranken strikt gehanteerd. Alleen in extreme gevallen wordt een uitzondering aanvaard. Z.i. moet daarbij gedacht worden aan buitenissigheden, bijv. een vonnis dat is gewezen door een niet beëdigde rechter.n
Zie de conclusie van A-G Vranken voor HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0773, NJ 1993/570 m.nt. H.J. Snijders (Aegon/Ontvanger), onder 10-13 met verwijzing naar rechtspraak en literatuur.
13.9Eerder al had Korthals Altes geconcludeerd dat van de sanctie van volstrekte nietigheid een uiterst spaarzaam gebruik moet worden gemaakt. Volgens hem is daarvoor slechts plaats in geval een rechterlijke uitspraak niet afkomstig is van een als zodanig benoemde of beëdigde rechter, mogelijk ook bij gebreken in de benoeming van de rechter en in het geval van feitelijke onuitvoerbaarheid of onbestaanbaarheid van een rechterlijke uitspraak.n
Korthals Altes, t.a.p., p. 154.
13.10Van dit laatste is volgens Gras bijvoorbeeld sprake bij benoeming van een voogd, terwijl de voogdij niet openstond. Hij ziet nietigheid van rechtswege dan als correctie van een rechtens onmogelijke toestand, een noodoplossing voor een concreet geval. Daarnaast noemt Gras de in beginsel bestaande mogelijkheid dat een stuk zich aandient als rechterlijke uitspraak maar dat alleen in schijn is.n
E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, de rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter, diss. 1994, par. 3.2.1.
13.11Broekveldtn
L.P. Broekveldt, ‘Over absoluut nietige of non-existente ‘rechterlijke’ uitspraken en ‘missers’ in ’s-Hertogenbosch', WPNR (2008)/6774 en 6775 met eveneens verwijzing naar literatuur en rechtspraak. Broekveldt, t.a.p., 6774, p. 852-856.
13.12In de literatuur is vrij algemeen aanvaard dat een vonnis of arrest van rechtswege nietig is indien het is gewezen door iemand die niet bij Koninklijk Besluit tot rechter is benoemd of niet als zodanig is beëdigd.n
Ten Kate, a.w., nr. 7-11; Korthals Altes, t.a.p., p. 153; Vranken, t.a.p., onder 13; Broekveldt, t.a.p., p. 6775, p, 872-875.
13.13Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of een in strijd met art. 5 lid 2 RO gewezen rechterlijke uitspraak van rechtswege nietig is.
Deze vraag is in 2016 in een civiele zaak door de Hoge Raad beantwoord in de Meavita-beschikking.n
HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 m.nt. H.B. Krans en P. van Schilfgaarde en idem ECLI:NL:HR:2016:2614 (Meavita). Zie ook HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940, rov. 3.1.6-3.1.7; HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, rov. 3.4.2-3.4.3. Eerder al had de Hoge Raad in een fiscale zaak ambtshalve vastgesteld dat de voorzitter van het hof ten tijde van de bestreden uitspraak niet langer lid was van het hof en vervolgens geoordeeld dat de uitspraak ten gevolge daarvan niet was vastgesteld door het voor meervoudige kamers van gerechtshoven wettelijk voorgeschreven aantal van drie leden en mitsdien nietig was, zie HR 19 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:2.
“Naar aanleiding van het voorgaande verdient nog opmerking dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voor een geval als het onderhavige meebrengt dat nietigheid van de beschikking uitsluitend kan worden ingeroepen in het kader van een daartegen openstaand rechtsmiddel.”
13.15De strafkamer van de Hoge Raad heeft in een arrest van 21 oktober 2022n
Zie HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, rov. 5.3 met verwijzing naar de Meavita-beschikking HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, rov. 3.3.4. Zie in aansluiting op de vorige voetnoot ook het arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1509, rov. 4.2 en 4.3.
Hammerstein heeft in zijn annotatie bij de Meavita-beschikkingn
JOR 2017/30, onder 4.
“Rechterlijke uitspraken (vonnissen, arresten, beschikkingen) hebben een bijzondere betekenis in de rechtsstaat. Zij leiden tot rechtsgevolgen die diep kunnen ingrijpen in de samenleving en ernstige consequenties kunnen hebben voor de betrokkenen. Aan de wijze van totstandkoming zijn daarom eisen gesteld die nauwkeurig moeten worden nageleefd. Een van deze eisen is dat de beslissing afkomstig is van een bij wet in het leven geroepen onafhankelijke rechterlijke instantie (zie art. 6 lid 1 EVRM). Deze rechterlijke instantie moet voldoen aan het bepaalde in art. 5 lid 2 RO met betrekking tot het wettelijke, op straffe van nietigheid voorgeschreven aantal rechters.”
13.17Hij besluit met de terechte constatering dat de nietigheid niet van rechtswege bestaat, maar door een rechtsmiddel worden moet ingeroepen.n
Zo ook de Procureur-Generaal in zijn vorderingen tot cassatie in het belang der wet inzake bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch geconstateerde onvolkomenheden bij de beëdiging van een aantal raadsheren(-plaatsvervanger), ECLI:NL:PHR:2022:819/820, onder 8.6.
13.18M.i. moet het oordeel van de Hoge Raad in rov. 3.3.4 van de Meavita-beschikking ook worden toegepast op meervoudig gewezen vonnissen van kantonrechters. Een eventuele nietigheid geldt niet van rechtswege en kan uitsluitend worden ingeroepen in het kader van een daartegen openstaand rechtsmiddel.
13.19De Meavita-beschikking heeft betrekking op het geval dat ‘te weinig rechters’ in de zin van art. 5 lid 2 RO uitspraak wijzen.
In deze vordering tot cassatie in het belang der wet gaat het om het spiegelbeeld, het wijzen van een rechterlijke uitspraak door ‘teveel rechters’.
13.20Deze kwestie is in een fiscale zaak uit 1925 aan de orde geweest. In die zaak was als cassatiemiddel aangevoerd dat de beslissing van de raad van beroep voor de directe belastingen I in strijd met wet van 19 December 1914, Stb.1914, 564 was gewezen door vier leden in plaats van het door art. 2 in verbinding met art. 7 van die wet bepaalde aantal van drie leden. Dit leidde tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing.n
HR 6 mei 1925, B. 3603. Zie daarover de in de vorige voetnoot genoemde vorderingen van de P-G, onder 8.3.
13.21Een aanverwante kwestie is nog aanhangig bij het EHRM over de inzet van zogeheten ‘reservisten’ bij de Hoge Raad.n
Zie de boekbespreking door Jan Vranken in TCR 2022/2 van: H.U. Jessurun d’Oliveira, Een boekje open over de Hoge Raad en zijn ‘reservisten’. Een fundamenteel recht gedeukt, de rechtsstaat aangetast, 2019. EHRM Application no. 19365/19, Johanna Kuijt against the Netherlands.
Tot slot wijs ik op een arrest van 24 mei 2024n
ECLI:NL:HR:2024:741.
“2.1 Art. 75 lid 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) bepaalt onder meer dat bij de Hoge Raad zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen, worden behandeld en beslist door vijf leden van een meervoudige kamer.
Art. 9 Regeling vermeldt dat klachten als bedoeld in die regeling zoveel mogelijk overeenkomstig de bepalingen uit afdeling 1a van hoofdstuk 2 van de Wet RO worden behandeld. Art. 13d Wet RO houdt in dat een vordering bij de Hoge Raad als bedoeld in art. 13a of art. 13c Wet RO wordt behandeld door een bij het reglement van orde daartoe aangewezen kamer, die zitting houdt met drie leden. Als die kamer is in art. 1.1.9 van het procesreglement van de Hoge Raad aangewezen de vierde meervoudige kamer.
De vordering bestrijkt, zoals hiervoor in 1.1 en 1.2 weergegeven, naast individuele klachten over de verwerking van persoonsgegevens, de inrichting van het E-archief als zodanig. Hierin is aanleiding gezien de zaak met toepassing van de hoofdregel van art. 75 lid 2 Wet RO te laten behandelen en beslissen door vijf leden van de vierde meervoudige kamer.”
13.23Uit de geciteerde rechtsoverweging blijkt dat de Hoge Raad door uitleg van art. 13a, 13c, 13d en art. 75 RO heeft geoordeeld dat in dit geval met een ander aantal raadsheren kon worden beslist dan in art. 13d RO is bepaald.
Het voorgaande leidt tot het volgende cassatiemiddel:
Schending van het recht – in het bijzonder van art. 15 lid 2 Rv – doordat de kantonrechter in het vonnis van 23 november 2016, samengevat, heeft geoordeeld dat “deze zaak zich voor meervoudige behandeling leent” (rov. 4.1), maar dat de wet niet de mogelijkheid van meervoudige kantonrechtspraak kent (rov. 4.2) en de kantonrechter vervolgens het vonnis enkelvoudig heeft gewezen.
14.2Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad het vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 23 november 2016 in het belang der wet zal vernietigen, en voorts zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten die door betrokkenen zijn verkregen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G