Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/6549
en
( [gemachtigde] ).
Partijen worden hierna [eiser] en het college genoemd.
Het college heeft op 24 augustus 2020 besloten om door toepassing van bestuursdwang de auto van [eiser] met [kenteken] weg te slepen en op te slaan en om de kosten daarvan op [eiser] te verhalen.
Met een besluit van 2 november 2020 heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. [eiser] was aanwezig. Namens het college is niemand verschenen.
1. De auto van [eiser] stond op 24 augustus 2020 om 18.02 uur geparkeerd op een parkeerplaats aan het [adres] , te Amsterdam. De parkeerplaats betrof een plek voor vergunninghouders, en was uitsluitend bestemd voor deelauto’s van MyWheels. Het college heeft besloten om bestuursdwang toe te passen en de auto van [eiser] weg te slepen.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto in overtreding geparkeerd stond, zodat het college bevoegd was om de auto weg te slepen. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of het college de kosten van het wegslepen van de auto in redelijkheid op [eiser] heeft kunnen verhalen.
3. De rechtbank overweegt dat als regel de uitoefening van bestuursdwang (in dit geval het wegslepen en opslaan van de auto) en het kostenverhaal samengaan. Voor het maken van een uitzondering hierop kan aanleiding bestaan als de aangeschrevene geen verwijt valt te maken over de ontstane situatie en als bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat het onevenredig is om de kosten geheel of gedeeltelijk voor rekening van de aangeschrevene te laten. Ook andere, bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan, in het licht van de ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vereiste evenredigheid, nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.n
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:936.
4. [eiser] voert aan dat niet duidelijk was dat hij niet op de parkeerplaats mocht parkeren. Het verkeersbord waaruit blijkt dat de parkeerplaats uitsluitend bestemd is voor deelauto’s van MyWheels, was geplaatst achter een ander verkeersbord. Kort na het wegslepen van de auto is het bord verplaatst, waardoor de situatie duidelijker werd. Bovendien was deze parkeerplaats voorheen een gewone parkeerplaats, waar [eiser] wel vaker parkeerde. Door wegwerkzaamheden veranderde de verkeerssituatie telkens.
5. De rechtbank is van oordeel dat het betreffende verkeersbord voldoende duidelijk zichtbaar was, zodat [eiser] kon weten dat zijn auto in overtreding geparkeerd stond. Dat het bord bij benadering vanuit de rijrichting op enig moment door een ander bord gedeeltelijk aan het zicht onttrokken wordt, doet daar niet aan af. Bij het parkeren en uitstappen was het betreffende bord wel degelijk goed zichtbaar. [eiser] moet het bord in elk geval goed hebben kunnen zien als hij rondom zijn auto had gekeken na het uitstappen, wat van hem in het kader van zijn onderzoeksplicht mocht worden verwacht. Dat [eiser] dat niet heeft gedaan, komt voor zijn eigen rekening. [eiser] heeft op de zitting in dit verband nog gesteld dat de afstand tussen de twee borden slechts ongeveer dertig centimeter bedraagt, maar de rechtbank schat op basis van de foto’s die afstand op bijna een meter. De afstand tussen de borden komt op de foto’s immers ongeveer overeen met die tussen twee nietjes, met een betonband van de stoeprand en ook met de breedte van ongeveer 17 klinkers (waalformaat). De borden stonden dan ook niet te dicht op elkaar. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden, is verder niet gebleken.
6. Het college heeft de kosten van de toegepaste bestuursdwang in redelijkheid op [eiser] verhaald. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [eiser] geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling of teruggave van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Camps, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.