Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/5255
[eiser 1] , [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4], [eiser 5], [eiser 6],
[eiser 7] , [eiser 8], [eiser 9], [eiser 10], allen te Amsterdam, eisers
(gemachtigde: mr. R.A.M. Koolen),
en
(gemachtigde: mr. M.C. Duits).
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen: [belanghebbende], te Amsterdam, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. E.M. van Bommel).
Partijen worden hierna aangeduid als eisers, het college en vergunninghouder.
Op 8 september 2020 heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend. Hiertegen hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Op 16 september 2021 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en vergunninghouder heeft een reactie ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 17 november 2022. Eisers [eiser 1] , [eiser 8] en [eiser 9] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon 1] , vergunningverlener. Namens vergunninghouder zijn verschenen [persoon 2] en [persoon 3] , bijgestaan door hun gemachtigde.
1. Op 4 juni 2020 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd op grond van de Wabon
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2. Omdat het bestemmingsplan niet toestaat dat op gronden met de bestemming ‘Tuin’ een fietsenstalling wordt voorzien, heeft vergunninghouder in de bezwaarfase, op 17 juni 2021, een gewijzigde aanvraag ingediend. Het bouwplan voorziet nu in inpandige fietsrekken op eigen terrein binnen de bestemming ‘Gemengd-1’. Het college heeft dit, als een wijziging van ondergeschikte aard, in het bestreden besluit betrokken.
3. Het bouwplan voorziet verder in het realiseren van twee buitenruimtes, één langs en één binnen het bestaande volume, en in het vervangen van het bestaande (bitumen) dak door een nieuw dak met vegetatie (een groen dak).
4. Op het bouwplan is het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] ’ van toepassing (hierna: het bestemmingsplan). De gronden hebben de enkelbestemmingen ‘Wonen’, ‘Tuin’ en ‘Gemengd1’, met functieaanduiding ‘parkeergarage’, en de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 1’.
5. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik als kantoor op gronden met de bestemming ‘Wonen’ (planregel 21.1), op grond van artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Bor.n
Besluit omgevingsrecht (Bor).
6. Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het advies van de bezwaarschriftencommissie van 6 september 2021.
7. De rechtbank zal de gronden van beroep hierna bespreken.
Toetsingskader
8. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van het beroep
Belanghebbende
9. Eisers zijn direct omwonenden van het pand en dus belanghebbende.n
In de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Weigeringsgronden
10. Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning moet het college toetsen aan de in artikel 2.10 van de Wabo opgenomen weigeringsgronden. Het systeem van dit artikel is dwingend en limitatief. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer van deze weigeringsgronden. Als de bouwactiviteit niet in strijd is met één van deze weigeringsgronden dan moet de omgevingsvergunning juist worden verleend.
Bestemmingsplan
11. Eisers stellen dat het college niet zonder af te wijken van het bestemmingsplan vergunning had kunnen verlenen voor het bouwplan op de gronden met de bestemming ‘Gemengd-1’. Op grond van planregel 4.1, aanhef en onder o, mag het pand uitsluitend als parkeergarage worden gebruikt. Uit planregel 4.1, aanhef en onder i, volgt dat op gronden met de bestemming ‘Gemengd-1’ gebruik als kantoor uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding ‘kantoor’, aldus eisers.
12. De op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels zijn bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is. Planregels moeten in het belang van de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd. Dit is vaste rechtspraak.n
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1836 (overweging 6.3.).
13. Het college en vergunninghouder stellen dat de bestemming ‘Gemengd -1’ in planregel 4.1 een brede bestemming is waarbinnen verschillende functies zijn toegestaan, waaronder detailhandel, dienstverlening, kantoor, wonen en creatieve functies.n
Zie planregel 4.1, aanhef en onder a tot en met e. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2896 (overweging 3.3. ev.)
Bouwbesluit 2012
14. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat het aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de relevante voorschriften van het Bouwbesluit 2012 en dat eisers geen stukken of concrete gegevens hebben ingebracht die tot een andere conclusie leiden. Eisers stellen in beroep weliswaar dat het bestreden besluit in strijd is met het Bouwbesluit 2012, maar onderbouwen dit niet. De rechtbank vindt daarom dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012.
Conclusie bestemming ‘Gemengd-1’
15. Voor zover het bouwplan is gelegen op gronden met de bestemming ‘Gemengd-1’, concludeert de rechtbank dat het niet in strijd is met het bestemmingsplan of het Bouwbesluit 2012. Van strijd met één van de overige in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, genoemde weigeringsgronden, is evenmin gebleken. Gelet hierop moest het college de gevraagde omgevingsvergunning in zoverre wel verlenen en had het geen ruimte voor het maken van een belangenafweging. Dit betekent dat in zoverre voorbij kan worden gegaan aan wat eisers aanvoeren over de belangen die volgens hen hadden moeten worden betrokken bij de beoordeling of het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Afwijking van het bestemmingsplan
16. Een (klein) deel van het bouwplan is wel in strijd met het bestemmingsplan, namelijk waar het bouwplan gronden met de bestemming ‘Wonen’ als kantoor (of ten behoeve van kantoor) voorziet. De beslissing om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplann
In dit geval met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo.
17. De rechtbank oordeelt dat het college de belangenafweging terecht heeft toegespitst op dat deel van het bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan.n
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3688 (overweging 4.3.).
18. In het bestreden besluit overweegt het college over de belangenafweging dat in het besluit van 8 september 2020 deugdelijk is gemotiveerd waarom medewerking is verleend om van het bestemmingsplan af te wijken. Binnen de bestemming ‘Wonen’ is het gebruik als kantoor niet toegestaan. Planologisch betekent dit een omzetting van woonruimte naar kantoorruimte. Maar effectief wordt geen woonruimte onttrokken, omdat de onderdoorgang onder het woonblok aan de [adres 1] altijd is gebruikt als entree naar het pand op het binnenterrein en nooit als woning. Bovendien is het in gebruik nemen van de entree als woning geen reële optie. Daarmee zijn er volgens het college geen bezwaren om de entree te blijven gebruiken als toegang naar het binnenterrein. Eisers worden niet onevenredig in hun belangen geschaad, aangezien hun zorgen over het woon- en leefklimaat zien op de transformatie van parkeergarage naar kantoor in het algemeen. Deze kleine afwijking van het bestemmingsplan maakt weliswaar een iets grotere kantoorruimte mogelijk, maar deze toename is niet zodanig dat dit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, aldus het college in het bestreden besluit.
19. Eisers hebben tijdens de zitting benadrukt dat de door het college als klein aangemerkte afwijking van het bestemmingsplan wel grote gevolgen heeft voor hun woon- en leefklimaat als direct omwonenden van het pand. Zij hebben verder betoogd het als surrealistisch te ervaren dat hun belangen als omwonenden nauwelijks in de door het college gemaakte afweging zijn meegenomen. De afwijking van het bestemmingsplan betreft weliswaar een klein deel van het bouwplan, maar het maakt onlosmakelijk deel uit van het gehele bouwplan en dat heeft verregaande nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat, aldus eisers.
20. De rechtbank is zich er ten volle van bewust dat de locatie van het pand, op een binnenterrein van een bouwblok en aldus omringd door woningen, bijzonder is en dat eisers zorgen hebben over hun woon- en leefklimaat. Zoals hiervoor is overwogen is het bouwplan echter voor het overgrote deel in overeenstemming met het bestemmingsplan. Daardoor heeft het college - voor dat deel - geen rekening gehouden en hoefde het ook geen rekening te houden met de - overigens voorstelbare - zorgen van eisers. De belangenafweging is in dat geval, zoals de rechtbank hiervoor in 17. al heeft overwogen, toegespitst op dat deel van het bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dan ook dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperkte afwijking van het bestemmingsplan, vanwege het voortgezet gebruik van de entree als toegang tot het pand (eerst als parkeergarage en na realisatie als kantoor), in zo geringe mate gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van eisers dat de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening in dit geval in hun nadeel uitvalt. Dat eisers vrezen voor “een intensieve horeca-achtige exploitatie” van het pand, leidt niet tot een ander oordeel. De enkele vrees daarvoor is onvoldoende. Het college moet bij de beoordeling uitgaan van de aanvraag, zoals deze is ingediend. Daaruit blijkt niet dat de aanvraag (mede) is gericht op horeca-activiteiten. Vergunninghouder heeft dit tijdens de zitting nog bevestigd.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
21. [eiser 1] betoogt dat er een evident privaatrechtelijke belemmering is, omdat er geen rekening mee is gehouden dat hij het gebruik van het door hem gehuurde perceel [nummer] wil voortzetten. Volgens [eiser 1] maken de bewoordingen van artikel 18 van de huurovereenkomst het de gemeente onmogelijk deze overeenkomst, zonder zijn toestemming, te beëindigen.
22. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening komt aan bestaande privaatrechtelijke verhoudingen geen doorslaggevende betekenis toe. Dit is slechts anders als op voorhand duidelijk is dat deze verhoudingen aan de verwezenlijking van de vergunde activiteit in de weg staan. Voor het antwoord op de vraag of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, is de burgerlijke rechter de eerst aangewezen rechter. De bestuursrechter zal daarom pas tot dit oordeel komen, wanneer zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven. Deze belemmering heeft dan een evident karakter. Dit is vaste rechtspraak.n
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4314 (overweging 8.2).
23. De rechtbank is het allereerst met vergunninghouder eens, zoals tijdens de zitting is toegelicht, dat het college geen rekening heeft kunnen en hoeven houden met de tussen [eiser 1] en de gemeente gesloten huurovereenkomst, alleen al omdat deze pas na het bestreden besluit is ondertekend, te weten op 8 oktober 2021. Verder oordeelt de rechtbank dat de gestelde privaatrechtelijke belemmering geen evident karakter heeft, omdat de vraag of de huurovereenkomst op grond van artikel 18 van die overeenkomst of op andere gronden kan worden beëindigd, door de burgerlijke rechter moet worden beantwoord. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Parkeeronderzoek
24. Eisers betwisten de resultaten van het door [naam extern bureau] in opdracht van vergunninghouder uitgevoerde parkeeronderzoek. Zij stellen dat het pand ten onrechte als ‘loods’ wordt aangemerkt in plaats van als parkeergarage met een totale parkeercapaciteit van 65 autoparkeerplaatsen, zodat na de transformatie niet de gestelde 8,8 parkeerplaatsen benodigd zijn, maar bijna 75 parkeerplaatsen. Daarmee is in de besluitvorming ten onrechte geen rekening gehouden, aldus eisers.
25. In het bestreden besluit staat dat de functiewijziging van stallingsgarage naar kantoor voor het grootste deel past binnen het bestemmingsplan. In zoverre bestaat daarom geen ruimte om bezwaren in de besluitvorming te betrekken die, onder meer, zien op het vervallen van parkeerplekken en het ontstaan van parkeerdruk door het gebruik van het pand als kantoor, aldus het bestreden besluit. Het college heeft dit op de zitting nader toegelicht. Het realiseren van het bouwplan vereist geen bestemmingswijziging, de planwetgever heeft een kantoor op deze locatie in plaats van een stallingsgarage destijds al goed gevonden. De parkeerdruk als gevolg van een kantoor is dus al meegewogen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan en kan nu geen rol meer spelen. Daardoor is de bestaande parkeerdruk in het gebied niet relevant voor de beoordeling van het bouwplan. Dat bewoners hun auto’s elders zullen moeten parkeren, is een feitelijk gevolg van het te realiseren bouwplan. Omdat het dus geen planologisch gevolg is, is het volgens het college juridisch niet relevant. De rechtbank is dit met het college eens. Het rapport van [naam extern bureau] is dan ook niet nodig ter onderbouwing van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bodemverontreiniging
26. Eisers stellen dat niet zorgvuldig is gekeken naar de bodemverontreiniging op de locatie. Het college is dit met eisers eens wat betreft de primaire fase, maar stelt dat dit gebrek bij de heroverweging in bezwaar is hersteld, aangezien het college in het bestreden besluit heeft bepaald dat voor de omgevingsvergunning een uitgestelde inwerkingtreding geldtn
Op grond van artikel 6.2c, eerste lid, van de Wabo.
Constructieve veiligheid
27. Eisers stellen verder dat niet zorgvuldig is gekeken naar de constructieve veiligheid, omdat een funderingsonderzoek en palenplan geen onderdeel uitmaken van de constructie op hoofdlijnen. De rechtbank is dit niet met eisers eens. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Morn
Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).
Archeologische waarden
28. Eisers betogen dat het college onderzoek had moeten doen naar de archeologische waarden van de locatie, omdat daar een buitenplaats is geweest.
29. Op en onder voor ‘Waarde - Archeologie 1’ aangewezen gronden mag uitsluitend gebouwd worden ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met inachtneming van, onder meer, de bepaling dat voor zover er bij deze gronden bodemverstoring is, de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch rapport moet overleggen.n
Planregel 22.3, aanhef en onder a, in samenhang met planregel 22.1.
30. De rechtbank oordeelt dat het vereiste van archeologisch onderzoek niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat, maar tot bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Gelet hierop stuit de beroepsgrond over het ontbreken van voldoende archeologisch onderzoek, af op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste. Deze beroepsgrond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn
31. Eisers betogen dat de procedure al lang duurt en dat het college de wettelijke beslistermijn heeft overschreden. De rechtbank vat dit betoog op als een verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.n
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
32. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn begint op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Eisers hebben op verschillende data afzonderlijk bezwaar gemaakt. De meest recente bezwaarschriften dateren van 18 oktober 2020. De behandeling van een zaak als deze, met een bezwaar- en beroepsprocedure, mag maximaal twee jaar duren: de bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd als de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase als zij meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de redelijke termijn worden verlengd. Uitgaande van de datum van deze uitspraak heeft de fase van bezwaar en beroep in totaal twee jaar en ruim drie maanden geduurd. De redelijke termijn is dus met drie maanden overschreden. Deze overschrijding is geheel aan het college toe te rekenen, aangezien de fase van beroep niet langer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
33. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eisers elk toe te kennen bedrag (in beginsel) € 500,-, als vergoeding van de door hen geleden immateriële schade. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan echter een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft.n
Uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2047 (overweging 9.5.).
Conclusie
34. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen dus geen gelijk.
35. Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Ook ziet de rechtbank om die reden aanleiding om het college te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten.n
Overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (overwegingen 3.1.4.1 en 3.14.2).
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers van elk € 200,-, tot een bedrag van in totaal € 1.600,-;
draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden;
veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter, mr. C.A.E. Wijnker en mr. M. Frishert, leden, in aanwezigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2023.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
U kunt binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Is uw zaak spoedeisend en moet al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige maatregel te treffen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1 luidt:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (. . .)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (. . .),
(. . .).
Artikel 2.10 luidt:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening (. . .);
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12 luidt:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(. . .).
Besluit omgevingsrecht, Bijlage II.
Artikel 4 luidt:
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(. . .)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein (. . .);
(. . .).
Bestemmingsplan Weesperzijdestrook
Planregel 4.1 luidt:
De voor Gemengd - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. detailhandel uitsluitend op de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;
b. dienstverlening uitsluitend op de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;
c. kantoor uitsluitend op de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;
d. creatieve functies uitsluitend op de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ;
e. wonen;
f. een aan-huis-verbonden beroep en aan-huis-verbonden bedrijf;
g. short stay;
h. bedrijfsactiviteiten van milieucategorie A en B zoals opgenomen in de bijlage Staat van Bedrijfsactiviteiten uitsluitend op de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;
i. ter plaatse van de aanduiding 'kantoor' een kantoor;
(. . .)
o. ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' tevens een parkeergarage;
(. . .).
Planregel 21.1 luidt:
De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:”
a. wonen;
(. . .).