Team bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5941
(gemachtigde: A. Meester)
en
Bij besluit van 20 april 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser
voor een aanvullende beurs afgewezen.
Verweerder heeft bij besluit van 1 juli 2022 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam], die de zitting via een beeldverbinding heeft bijgewoond.
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft op 5 juli 2012 studiefinanciering aangevraagd in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs en collegegeldkrediet. Bij besluit van 7 juli 2012 is aan eiser vanaf september 2012 een basisbeurs, aanvullende beurs en collegegeldkrediet toegekend. De hoogte van de aanvullende beurs kon op dat moment nog niet worden vastgesteld in verband met het ontbreken van het inkomensgegeven van de moeder van eiser.
2. Op 12 juli 2012 heeft eiser zijn aanvraag gewijzigd naar een basisbeurs, een rentedragende lening en collegegeldkrediet. Naar aanleiding daarvan is bij besluit van
14 juli 2012 aan eiser vanaf september 2012 een basisbeurs, een rentedragende lening en collegegeldkrediet toegekend. Eiser heeft de basisbeurs tot en met augustus 2016 ontvangen en de rentedragende lening en collegegeldkrediet tot en met augustus 2019.
3. Op 20 april 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor toekenning van de aanvullende beurs over de jaren 2012 tot en met 2016. De aanvraag is afgewezen, omdat
studiefinanciering niet kan worden toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend. Voor het studiejaar 2021-2022 is geen aanvullende beurs toegekend, omdat het einde van de prestatiebeurs-fase is bereikt waardoor geen recht meer bestaat op de aanvullende beurs.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is van mening dat hij met terugwerkende kracht een aanvullende beurs zou moeten krijgen, namelijk met ingang van de datum van de aanvang van de studie in september 2012. Hij had immers in 2012 al een aanvraag om een aanvullende beurs gedaan en het was nooit zijn bedoeling om de aanvraag aanvullende beurs te vervangen met een aanvraag voor een rentedragende lening.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn aanvraag voor een aanvullende beurs
over de jaren 2012 tot en met 2016 op 20 april 2022 heeft ingediend. Studiefinanciering wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.n
Artikel 3.21, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
6. Het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 3.21 van de Wsf 2000 staat eraan in de weg dat de aanvullende beurs met terugwerkende kracht wordt toegekend over de jaren 2012 tot en met 2016. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 oktober 2016n
ECLI:NL:CRVB:2016:3806. Artikel 11.5 van de Wsf 2000.
Wat is de conclusie?
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
8.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.