ECLI:NL:RBLIM:2025:4838
text/xml
public
2025-06-03T08:15:59
2025-05-20
Raad voor de Rechtspraak
nl
Rechtbank Limburg
2025-05-20
ROE 21/2193 en ROE 21/2132
Uitspraak
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Roermond
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2025:4838
text/html
public
2025-06-03T08:15:01
2025-06-03
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:RBLIM:2025:4838 Rechtbank Limburg , 20-05-2025 / ROE 21/2193 en ROE 21/2132
Beroepen tegen de weigering om handhavend op te treden tegen een gerealiseerde aanbouw bij de woning van vergunninghoudster en tegen een (legaliserende) omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ voor diezelfde aanbouw. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat de aanbouw voor de activiteit ‘bouwen’ vergunningvrij kon worden opgericht en heeft het handhavingsverzoek van eisers ten onrechte op die grond afgewezen. De aanbouw is namelijk, anders dan verweerder heeft geconcludeerd, voor een klein deel gelegen buiten het achtererfgebied, hetgeen tot gevolg heeft dat de gehele aanbouw vergunningplichtig is voor de activiteit ‘bouwen’. Het beroep tegen de weigering om handhavend op te treden is daarom gegrond. Het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning is ook gegrond. De beroepsgrond van eisers over het bestaan van een evident privaatrechtelijke belemmering slaagt vanwege een overstekend dakdeel boven het perceel van eisers.
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/2193 en ROE 21/2132
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaken tussen
[eisers] , uit [woonplaats 1] , eisers
(gemachtigde: mr. L. van Kasteren),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [woonplaats 2] , vergunninghoudster.
(gemachtigde mr. S.L. Smits-Emons)
Bij besluit van 1 februari 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de woning van vergunninghoudster aan de [adres 1] in [plaats 1] .
Bij besluit van 24 maart 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de verbouwing van het pand van vergunninghoudster afgewezen.
Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 juni 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 juni 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard.
Eisers hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I (ROE 21/2132) en het bestreden besluit II (ROE 21/2193).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 3 april 2025 een aanvullend stuk ingediend.
Eisers hebben op 7 april 2025 aanvullende beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder en vergunninghoudster, bijgestaan door haar gemachtigde.
Korte samenvatting van de zaak
1. Vergunninghoudster heeft, aanvankelijk zonder omgevingsvergunning, een aanbouw gerealiseerd aan de woning aan de [adres 1] in [plaats 1] . Eisers wonen op het naastgelegen perceel aan [adres 2] in [plaats 2] en hebben bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend. Vergunninghoudster heeft vervolgens voor de aanbouw een omgevingsvergunning aangevraagd (voor het afwijken van het bestemmingsplan), waarna verweerder die vergunning heeft verleend en daarna het handhavingsverzoek heeft afgewezen.
Wat aan deze zaken vooraf ging
2. Eisers hebben verweerder op 22 december 2020 verzocht om handhavend op te treden tegen de verbouwing van de woning van vergunninghoudster. Eisers hebben daarbij melding gemaakt van verbouwingswerkzaamheden die volgens hen niet voldoen aan de regels die gelden voor vergunningvrij bouwen op grond van bijlage II bij het Besluit Omgevingsrecht (Bor). Daartoe hebben eisers gesteld dat sprake is van bouwen buiten het achtererfgebied. Eisers hebben verder gesteld dat sprake is van een grote aanbouw die leidt tot beperking van het zicht in hun tuin en licht in hun woning.
3. Op 11 januari 2021 heeft vergunninghoudster bij verweerder een omgevingsvergunningaanvraag ingediend voor het verbouwen van de woning, mede ter legalisatie van de gerealiseerde aanbouw. De aanvraag is ingediend voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)). Bij het primaire besluit I heeft verweerder de aangevraagde vergunning verleend.
4. Bij het primaire besluit II heeft verweerder vervolgens het handhavingsverzoek van eisers afgewezen, omdat volgens verweerder de bouwactiviteiten voor de activiteit ‘bouwen’ (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) vergunningvrij zijn vanwege de ligging in het achtererfgebied. Daartoe heeft verweerder verwezen naar de definitie van ‘achtererfgebied’ en ‘openbaar toegankelijk gebied’ op grond van artikel 1 van bijlage II bij het Bor.
5. Eisers zijn het niet eens met beide primaire besluiten en hebben daartegen bezwaar gemaakt.
6. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ongegrond verklaard en de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand gelaten.
7. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ een omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo in combinatie met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor en dat de aangevraagde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder stelt daartoe dat de afwijking van het bestemmingsplan ziet op de aanbouw die circa 0,35 meter te ver naar voren is gesitueerd en dat uit het deskundigenadvies van de stedenbouwkundige blijkt dat die afwijking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en hebben daartegen beroep ingesteld. Eisers voeren tegen het bestreden besluit I aan dat de aanbouw bij de woning van vergunninghoudster niet vergunningvrij is voor de activiteit ‘bouwen’ vanwege de ligging in het achtererfgebied, waardoor verweerder gehouden was daartegen handhavend op te treden. Tegen het bestreden besluit II voeren eisers – kort gezegd – aan dat verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ niet heeft mogen verlenen.
Juridisch kader
Invoeringswet Omgevingswet (overgangsrecht)
9. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden en is onder meer de Wabo ingetrokken. Gelet op artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet moet het geschil over het handhavingsverzoek en over de verleende omgevingsvergunning worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dat is de Wabo met bijbehorende wetgeving.
Wabo
10. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
11. Op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m,
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte.
12. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning, onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
13. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met (1) een goede ruimtelijke ordening en (2) in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor.
14. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo betreft een bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft die de rechtbank met terughoudendheid toetst, in die zin dat de rechtbank niet zelf oordeelt of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
15. Artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
Bestemmingsplan
16. Op grond van Bestemmingsplan ‘Heer-Scharn’, vastgesteld door de gemeenteraad op
22 november 2011 (hierna: het bestemmingsplan) en geldend ten tijde van het bestreden besluit, heeft het perceel de bestemmingen ‘Wonen’. Op grond van artikel 17.6.2 onder c van de regels van het bestemmingsplan dienen aan- en uitbouwen en bijgebouwen op een afstand van ten minste drie meter achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.
Beoordeling
17. De rechtbank gaat hierna aan de hand van de beroepsgronden van eisers in op de vraag of verweerder de bestreden besluiten mocht nemen.
17.1.
De rechtbank gaat daarbij eerst in op de beoordeling of verweerder terecht heeft besloten niet handhavend op te treden wat betreft de activiteit ‘bouwen’ (ook wel de ‘a-activiteit’ genoemd, omdat dit geregeld is in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo). Daarop zag het handhavingsverzoek en zien (dus) ook het primaire besluit II en bestreden besluit I. Handhavend optreden wat betreft de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ (ook wel de ‘c-activiteit’ genoemd, geregeld in voornoemd artikellid onder c) is overigens ook niet aan de orde na de voor die activiteit bij het primaire besluit I verleende omgevingsvergunning, die in zoverre de aanvankelijke overtreding immers opgeheven heeft. Omdat de omgevingsvergunning niet op de a-activiteit ziet, kan handhavend optreden tegen de aanbouw in zoverre nog wel aan de orde zijn.
17.2.
Daarna gaat de rechtbank in op de beoordeling of verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ mocht verlenen.
De beoordeling van het beroep tegen de weigering om handhavend op te treden (ROE 21/2132)
Achtererfgebied en openbaar toegankelijk gebied
18. Het geschil in het beroep over de weigering om handhavend op te treden spitst zich toe op de vraag of voor de aanbouw een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is vereist. Volgens verweerder is voor deze activiteit geen vergunning nodig. Eisers voeren aan dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen van artikel 3 van bijlage II bij het Bor, omdat de aanbouw buiten het achtererfgebied is gebouwd, met name omdat het erf grenst aan openbaar toegankelijk gebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid van bijlage II bij het Bor.
19. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
19.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ niet vereist, indien deze activiteit onder meer betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in het achtererfgebied.
19.2.
Onder ‘achtererfgebied’ wordt op grond van artikel 1, onder 1, van bijlage II bij het Bor verstaan: “erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen”.
Onder ‘openbaar toegankelijk gebied’ wordt op grond van artikel 1, onder 1, van bijlage II bij het Bor verstaan: “weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer”.
19.3.
Niet in geschil is dat de voorgevel van de woning in dit geval de gevel is die grenst aan de [straat] , waar de voordeur is gelegen. Dit is dus ook de voorkant van de woning. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of het direct aan het zijerf van de woning grenzende gebied, openbaar toegankelijk gebied is als bedoeld in de onder 19.2 aangehaalde definitie. Als dit het geval is, dan ligt een (klein) deel van de aanbouw in het achtererfgebied volgens de eveneens onder 19.2 aangehaalde definitie. Verweerder stelt dat de direct aan het perceel grenzende groenstrook (feitelijk) niet openbaar toegankelijk is, zodat deze geen onderdeel uitmaakt van het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied en de lijn bedoeld in de definitie van achtererfgebied anders loopt dan waarvan eisers uitgaan.
19.4.
Het betreffende openbare gebied bestaat uit de (doodlopende) [straat] , met trottoir, die overgaat in een pad met naastgelegen groenstrook, waarop – ten tijde van het bestreden besluit – struiken aanwezig zijn. De rechtbank gaat daarbij uit van de feitelijke situatie, zoals die blijkt uit de dossierstukken en door partijen is toegelicht In onderstaande luchtfoto (bron: Google Maps) is de situatie weergegeven, uiteraard conform de situatie van het moment van die luchtfoto.
19.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de betreffende aangrenzende groenstrook met struiken langs de [straat] ten onrechte als niet openbaar toegankelijk gebied heeft aangemerkt. Die groenstrook maakt naar het oordeel van de rechtbank onderdeel uit van het gehele openbare gebied dat wordt gevormd door de [straat] , met bijbehorend trottoir, en naastgelegen groenvoorzieningen. De enkele omstandigheid dat een gedeelte van de direct aan het perceel grenzende groenstrook is beplant met struiken en daardoor fysiek niet (gemakkelijk) te betreden is, maakt niet dat dit geen onderdeel vormt van het openbaar toegankelijke gebied. De rechtbank sluit in dit verband aan bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 november 2013. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat een andere uitleg tot gevolg zou hebben dat een feitelijke wijziging, zoals het snoeien of verwijderen van struiken, het juridische gevolg van wijziging van het achtererfgebied zou hebben en dus mede bepalend zou zijn voor de bouwmogelijkheden op het naastgelegen perceel. Ter illustratie wijst de rechtbank erop dat, als de uitleg van verweerder gevolgd zou worden, een groenstrook bestaande uit gras tot het openbaar toegankelijk gebied zou behoren, maar als dit niet zou worden gemaaid en daarin hoog onkruid zou gaan groeien dat de feitelijke toegankelijkheid zou belemmeren, dit niet meer tot het openbaar toegankelijk gebied zou horen. Andersom zou het sterk terug snoeien van struikgewas kunnen leiden tot een verandering van niet openbaar toegankelijk gebied in openbaar toegankelijk gebied. Een dergelijke uitleg acht de rechtbank, voor een groenstrook met een ligging en omvang als de onderhavige, niet aanvaardbaar.
19.6.
Het voorgaande betekent dat de lijn die evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, loopt zoals in onderstaande afbeelding is aangegeven (bron: bijlage bij beroepschrift). Een relatief klein deel van de aanbouw staat daardoor niet in het achtererfgebied. Dat betekent dat de gehele aanbouw vergunningplichtig is voor de a-activiteit. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling is splitsing van een bouwplan in beginsel namelijk niet mogelijk en kan een bouwplan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. De onderhavige aanbouw voldoet daaraan niet. De aanbouw bestaat namelijk uit één bouwkundig en functioneel geheel. De aanbouw kan daarom niet worden gesplitst in een vergunningvrij en vergunningplichtig deel. Dit heeft tot gevolg dat voor de gehele aanbouw een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is vereist. Deze beroepsgrond slaagt.
Overige beroepsgronden
20. De beroepsgronden van eisers over strijd van de weigering om handhavend op te treden met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.
Conclusie ten aanzien van het bestreden besluit I
21. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van eisers ten onrechte afgewezen. Voor de aanbouw is naast de vergunde activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ ook een omgevingsvergunning vereist voor de activiteit ‘bouwen’. Het beroep tegen het bestreden besluit I is daarom gegrond.
22. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II. Daarbij moet verweerder deze uitspraak in acht nemen. Nu, voor zover de rechtbank op basis van de dossierstukken kan beoordelen, ook onder de Omgevingswet sprake is van een vergunningplichtig bouwwerk, is er geen reden om om die reden af te zien van handhavend optreden.
De beoordeling van het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning (ROE 21/2193)
De afwijking van het bestemmingsplan
23. Het geschil over de verleende omgevingsvergunning spitst zich toe op de vraag of verweerder een omgevingsvergunning mocht verlenen voor afwijken van het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de afwijking van het bestemmingsplan enkel ziet op de afstand die ingevolge het bestemmingsplan moet worden aangehouden tot de voorgevelrooilijn. Ingevolge artikel 17.2.6 onder c, van de planregels moet de aanbouw op een afstand van ten minste drie meter achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw worden gebouwd. De aanbouw ligt op circa 2,56 meter achter die voorgevellijn. De afwijking ziet dus concreet op het westelijke deel van de aanbouw van circa 35 – 40 cm.
Maximale goothoogte
24. Eisers stellen dat naast deze afwijking van het bestemmingsplan mogelijk ook sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan vanwege het niet voldoen aan de in het bestemmingsplan opgenomen maximale goothoogte van 3,50 meter, nu verweerder dat volgens eisers onvoldoende heeft onderzocht.
25. De rechtbank stelt vast dat eisers ten aanzien van de goothoogte van de aanbouw geen concrete feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, waaruit zou blijken dat de vergunde aanbouw afwijkt van de in het bestemmingsplan opgenomen maximale goothoogte. Eisers hebben enkel gesteld dat zij daarbij hun twijfels hebben. Dat acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit onjuist of onvolledig zou zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de dossierstukken is gebleken dat verweerder de aanvraag heeft getoetst aan het bestemmingsplan en dat daaruit is gebleken dat de goothoogte van de vergunde aanbouw, uitgaande van de peilhoogte en de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld, niet meer dan 3,50 meter bedraagt. Dat dit deze toetsing door verweerder onjuist of onvoldoende zou zijn geweest, is de rechtbank uit hetgeen eisers hebben aangevoerd niet gebleken.
Belangenafweging
26. Eisers voeren aan dat door de hoogte van de aanbouw het zonlicht in hun tuin wordt beperkt en de lichtinval in hun woning wordt verminderd.
27. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de afweging omtrent vergunningverlening alleen de mate van afwijking van het bestemmingsplan moet betrekken en dat verweerder niet gehouden is andere aspecten bij de beoordeling te betrekken, zoals aspecten die reeds zijn meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan maakt op deze locatie (op de perceelsgrens) een bijgebouw met deze hoogte mogelijk en een binnen het bestemmingsplan passende aanbouw zou voor dezelfde schaduwwerking zorgen als de nu vergunde aanbouw. De kortere afstand tot de voorgevelrooilijn speelt aan de zijde van de [straat] en niet aan de zijde van eisers en heeft geen gevolgen voor de hoeveelheid zonlicht in hun woning en tuin. De beroepsgronden van eisers over de bouwmassa, schaduwwerking, uitzicht en dergelijke kunnen reeds om deze reden niet slagen.
Bouwbesluit en welstand
28. Eisers stellen dat sprake is van strijd met de bouwkundige voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 (bijvoorbeeld wat betreft eisen om vochtproblematiek te voorkomen) en met de redelijke eisen van welstand en de in de Welstandsnota opgenomen regels.
29. De rechtbank overweegt hierover dat het Bouwbesluit en de redelijke eisen van welstand geen onderdeel uitmaken van het toetsingskader bij de beoordeling van de vergunning zoals is aangevraagd. De aanvraag ziet immers alleen op de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ (de c-activiteit). Reeds daarom kunnen deze beroepsgronden niet slagen.
30. Uit hetgeen de rechtbank onder 21 heeft geoordeeld, volgt dat het handhavingsverzoek van eisers over het ontbreken van een omgevingsvergunning voor de a-activiteit ten onrechte is afgewezen. Bij die vergunning vormen het Bouwbesluit en de redelijke eisen van welstand juist wel onderdeel van het toetsingskader, maar een dergelijke vergunning ligt nu niet voor.
Goede ruimtelijke ordening
31. Eisers voeren tegen het bestreden besluit aan dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat de aanbouw volgens eisers niet in de omgeving past. Eisers bestrijden het ruimtelijk advies dat aan de verleende vergunning ten grondslag ligt.
32. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het toetsingscriterium voor de verleende omgevingsvergunning betreft op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo ‘een goede ruimtelijke ordening’, waarbij het gaat om de ruimtelijke effecten van het bouwplan. De toetsing van de aanvraag ziet met name op een ruimtelijke afweging die is gerelateerd aan de aard van de gevraagde afwijking. In dit geval heeft verweerder een stedenbouwkundige afweging – gebaseerd op een intern advies van de stedenbouwkundige – gemaakt over de afwijking, bestaande uit de aanbouw die 35 tot 40 cm verder naar voren is gelegen dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Op basis van die stedenbouwkundige afweging heeft verweerder geconcludeerd dat de afwijking niet leidt tot onaanvaardbare stedenbouwkundige consequenties. Eisers hebben dat inhoudelijk niet bestreden en hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie zou moeten volgen dat de ruimtelijke afweging die verweerder heeft gemaakt het bestreden besluit niet zou kunnen dragen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
33. Eisers stellen verder dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering omdat de aanbouw is gerealiseerd door middel van een opgemetselde muur (als onderdeel van de aanbouw) op de gezamenlijke tuinmuur en daarmee deels op het perceel van eisers. Daarnaast is sprake van een overstekende dakrand van de aanbouw boven het perceel van eisers.
34. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
34.1.
Voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, is slechts aanleiding wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Beoordeeld moet worden of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond. Een privaatrechtelijke belemmering is pas evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.
34.2.
Hoewel de afwijking van het bestemmingsplan slechts ziet op het deel van de aanbouw dat dichter op de voorgevelrooilijn is gesitueerd dan het bestemmingsplan toestaat, en de gestelde privaatrechtelijke belemmering niet op dat deel ziet, doet dat er niet aan af dat de vergunning ziet op de aanbouw als geheel en dat een vergunning voor een c-activiteit niet kan worden verleend als voor die aanbouw een privaatrechtelijke belemmering bestaat.
34.3.
De rechtbank is op basis van de zitting gebleken dat niet in geschil is dat de tuinmuur op de erfgrens staat en dat daarmee sprake is van een mandelige scheidsmuur, waarvan ieder voor de helft eigenaar is. Uit artikel 5:67 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat iedere mede-eigenaar, zonder toestemming van de andere mede-eigenaar, tegen een mandelige scheidsmuur mag aanbouwen en daarin tot op de helft der dikte balken, ribben, ankers en andere werken mag aanbrengen, mits hij aan de muur en aan de door de muur bevoegdelijk daarmee verbonden werken geen nadeel toebrengt. Ter zitting is gebleken dat in dit geval de bestaande mandelige scheidsmuur door vergunninghoudster over de gehele breedte van die muur (en over een deel van de lengte van die muur) is opgehoogd ten behoeve van de aanbouw en dat eisers daarmee (aanvankelijk) hebben ingestemd, ook al wordt daarmee ook op hun deel van de muur en daarmee op hun perceel gebouwd. Eisers hebben ter zitting gesteld dat zij bij het geven van deze toestemming in de veronderstelling waren dat de aanbouw vergunningvrij was. Deze enkele omstandigheid maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering, nu de toestemming niet evident slechts onder dat voorbehoud gegeven is en ook niet – voor zover al aan de bestuursrechter om te beoordelen – evident van dwaling sprake is. Hoewel de veronderstelling van eisers achteraf gezien onjuist is, doet dat niet zonder meer afbreuk aan de gegeven toestemming. Wat betreft de verhoging van de tuinmuur als onderdeel van de aanbouw, ziet de rechtbank daarom geen evidente privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank ziet daarin dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen.
34.4.
Dat is anders wat betreft de overstekende dakrand. De rechtbank gaat daarbij uit van de feitelijke situatie en uitvoering van het bouwplan, zoals dat ter zitting is toegelicht en zoals blijkt uit onderstaande foto. Verweerder heeft immers expliciet aangegeven dat conform de verleende vergunning gebouwd is, waaruit volgt dat de feitelijke situatie gelijk is aan de vergunde situatie en dat het overstekende deel onderdeel uitmaakt van de verleende vergunning. Niet in geschil is dat het overstekende deel van het dak c.q. de dakrand zich deels boven het perceel van eisers bevindt en daarbij de (opgehoogde) mandelige muur overschrijdt aan de zijde van eisers.
34.5.
Partijen zijn het erover eens dat voor dit overstekende deel toestemming van eisers is vereist. Vergunninghoudster heeft ter zitting gesteld dat toestemming van eisers is verkregen voor het overstekende deel, maar heeft dat niet kunnen aantonen anders dan met mails waarin enkel zij zelf stelt dat toestemming is verkregen. Eisers hebben daarentegen ter zitting mails voorgelezen van onder meer 25 oktober 2020 en 21 november 2020, daterend dus van vóór de verlening van de omgevingsvergunning, waarin zij expliciet hebben aangegeven niet in te stemmen met de overstekende delen van het dak. Onder die omstandigheden acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat voor het overstekende deel de vereiste toestemming van eisers ontbreekt.
34.6.
Het ontbreken van de vereiste toestemming van eisers voor het overstekende deel van de aanbouw levert naar het oordeel van de rechtbank evident een privaatrechtelijke belemmering op. De aanbouw is deels boven het perceel van eisers gesitueerd en eisers hebben daarvoor geen toestemming verleend, wat betekent dat de vergunning daarvoor niet verleend had mogen worden. De beroepsgrond van eisers slaagt in zoverre.
Conclusie ten aanzien van het bestreden besluit II
35. Gelet op hetgeen onder 34.6 is geoordeeld, is het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II en voorziet - om te voorkomen dat de bij het primaire besluit verleende vergunning blijft bestaan, terwijl daarvoor een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat – zelf in de zaak door een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen die inhoudt dat het primaire besluit II wordt herroepen. Verweerder moet een nieuwe beslissing nemen op de vergunningaanvraag van vergunninghoudster met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij is ook relevant hetgeen in de handhavingszaak geoordeeld is, waarop de rechtbank hierna onder de (eind)conclusie nader ingaat.
Conclusie en gevolgen
36. Het beroep tegen het bestreden besluit I (handhavingszaak) is gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit. Verweerder moet opnieuw op het bezwaar van eisers beslissen.
37. Het beroep tegen het bestreden besluit II (omgevingsvergunning) is eveneens gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II en voorziet zelf in de zaak door dat bestreden besluit te vervangen door een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning, die inhoudt dat het primaire besluit I wordt herroepen.
38. Nu de a- en c-activiteit onlosmakelijk verbonden activiteiten betreffen zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo (die los van elkaar kunnen worden aangevraagd), gaat de rechtbank ervan uit dat vergunninghoudster er alsnog voor kan kiezen de vergunningaanvraag voor de c-activiteit aan te vullen met de a-activiteit, op welke aangevulde vergunningaanvraag dan het oude recht van toepassing blijft omdat de aanvulling daarmee onderdeel is geworden van de voor 1 januari 2024 ingediende aanvraag, en dat verweerder ook om die aanvulling kan vragen en die via het handhavingstraject kan vereisen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de aanbouw alsnog aan het Bouwbesluit 2012 en de redelijke eisen van welstand getoetst moet worden. Ten aanzien van het overstekende deel is alsnog toestemming van eisers nodig en als die niet wordt verkregen, een wijziging van de vergunningaanvraag. Verweerder zal moeten beoordelen in hoeverre een gewijzigde (en aangevulde) vergunningaanvraag een ondergeschikte wijziging betreft die nog onder het oude recht behandeld kan worden.
39. De rechtbank merkt ten overvloede op dat eisers met een nieuwe of gewijzigde en aangevulde vergunningaanvraag zoals onder 38 bedoeld – afgezien van de uitkomst van de welstandsbeoordeling – uiteindelijk vooral zullen kunnen bereiken dat het overstekende deel van het dak op correcte wijze terug gebracht wordt, zodanig dat dit bouwtechnisch verantwoord is en niet zorgt voor de door eisers gestelde vochtproblemen. Eisers bezwaren ten aanzien van uitzicht en schaduwwerking zullen daarmee niet zijn opgelost.
40. Omdat de beroepen van eisers gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten die eisers hebben gemaakt. De kosten van eisers voor de beroepsmatige rechtsbijstand van zijn gemachtigde stelt de rechtbank voor de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van in totaal € 2.721,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften in de beide zaken en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en met wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank daarnaast het primaire besluit I herroept omdat dit niet genomen had mogen worden, moet verweerder ook de proceskosten voor de bezwaarfase aan eisers vergoeden. De rechtbank stelt deze kosten vast op een bedrag € 1.294,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,-, en met wegingsfactor 1).
41. Het door eisers betaalde en door verweerder te vergoeden griffierecht bedraagt in beide zaken € 181,-, dus in totaal € 362,-.
De rechtbank:
verklaart het beroep in beide zaken gegrond;
vernietigt het bestreden besluit I (ROE 21/2132) en draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
vernietigt het bestreden besluit II (ROE 21/2193) en voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit I te herroepen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van in totaal € 4.015,-.
bepaalt dat verweerder het door eisers voor hun beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 362,- aan hen vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Chraiha, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025.
De griffier is verhinderd deze
rechter
uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 mei 2025.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Bor.
ECLI:NL:RVS:2013:2028.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375, en van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:640.
Zie bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:382 en van
5 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2281.
Zie bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:279 en van
30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3319.
Dat volgt uit het controlerapport van 8 maart 2023 dat door verweerder is ingediend in de handhavingszaak.