Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:NL:RBNHO:2022:11015

9 december 2022

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Handel, Kanton en Bewind

Zittingsplaats Alkmaar

Zaaknummer: C/15/330274 / HA ZA 22-443

Vonnis van 7 december 2022

in de zaak van

[eiser] ,
2. [eiseres] ,

beiden wonende te [woonplaats 1] ,

eisers,

advocaat: mr. A.M. Thomas te Alkmaar,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagde,

advocaat: mr. M.T. Eckhart te Haarlem.

Eisers zullen hierna [eiser] respectievelijk [eiseres] en gezamenlijk [eisers] worden genoemd. Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.

De zaak in het kort

[eisers] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. [gedaagde] heeft achter in zijn tuin een overkapping laten maken. Die overkapping staat deels op grond die volgens de gegevens van het kadaster tot het perceel van [eisers] behoort. [eisers] beroepen zich op zijn eigendomsrecht en vordert verwijdering van de overkapping. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar van de grond is geworden. De rechtbank draagt bewijs op aan [gedaagde] . De rechtbank oordeelt daarnaast dat [gedaagde] moet zorgen dat het hemelwater van zijn overkapping op zijn eigen perceel wordt afgevoerd.

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 14 september 2022;
- de mondelinge behandeling van 31 oktober 2022.

Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben partijen nadere producties in het geding gebracht. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2022. [eiser] is verschenen, vergezeld door de advocaat. [gedaagde] is eveneens verschenen, vergezeld door zijn advocaat. Partijen hebben hun standpunten aan de hand van een pleitnota toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder ter toelichting op hun standpunten naar voren hebben gebracht.

1.2.Tijdens deze mondelinge behandeling is ook de zaak behandeld tussen [eisers] en een andere buurman, de heer [naam 1] (zaaknummer C/15/328667 HA-ZA 22-342). Die zaak gaat over hetzelfde onderwerp. Met partijen is besproken dat alles wat ter zitting is verklaard, in beide zaken geldt, tenzij het specifiek in één zaak wordt aangevoerd.

1.3.Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

De feiten

2.1. [eisers] zijn sinds 15 oktober 2020 eigenaren van het perceel grond met woning en tuin, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend als [kadastraalnummer 1]

2.2. [gedaagde] is sinds 30 december 2003 eigenaar van het perceel grond met woning en tuin, gelegen aan de [adres 2] , kadastraal bekend als [kadastraalnummer 2] . Daarvoor waren de heer en mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3] ) eigenaar van dit perceel.

2.3.De naaste buurman van [gedaagde] is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Hij is sinds 29 april 2003 eigenaar van het perceel grond met woning en tuin gelegen aan de [adres 3] .

2.4.Aan de [adres 4] wonen de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ) en mevrouw [naam 5] (hierna: [naam 5] ). Zij wonen daar sinds 1994.

2.5.De achtertuinen van [gedaagde] , [naam 1] en [naam 4] grenzen aan de tuin van [eisers] Een afbeelding van de situatie is hieronder weergegeven:

foto verwijderd i.v.m. publicatie

2.6.In 1995 stond er in de tuin van de rechtsvoorganger van [eisers] , een coniferenhaag. Deze coniferenhaag vormde een afscheiding tussen het perceel aan de [straatnaam] en de percelen aan de [adres 3] , [adres 2] en [adres 4] .

2.7.In 2015 hebben [gedaagde] en [naam 1] allebei een overkapping in hun tuin gerealiseerd. De overkappingen zijn aan de achterkant in het verlengde van elkaar geplaatst. De schutting in de achtertuin van [naam 4] ( [adres 4] ) staat niet in een rechte lijn met de overkappingen. Die overkappingen staan ten opzichte van de schutting aan de achterzijde van de tuin van [naam 4] , bezien vanuit de woning, meer naar achteren.

2.8.De overkapping is niet voorzien van een hemelwaterafvoer.

2.9.Het kadaster heeft op 27 mei 2021 op verzoek van [eisers] de erfgrens tussen de percelen aan de [adres 1] en de percelen aan de [adres 3] en [adres 2] gereconstrueerd.

2.10.In een e-mail van 19 augustus 2021 heeft [naam 3] aan [gedaagde] onder meer het volgende geschreven: “wij zijn in het voorjaar van 1995 op [adres 2] (komen wonen). (…) Wij hadden meteen al last van kinderen die achter de schutting van nr [adres 3] kwamen en onze tuin in liepen. Omdat ons zoontje toen net ging lopen (…) besloten we daar het houten hek van de voortuin te bevestigen. We hebben dat in de zomer van 1995 (…) geplaatst tussen de 2 schuttingen. Het is het zelfde hek dat er nog steeds zit (…)”

In een e-mail van 29 augustus 2021 van [naam 5] aan [gedaagde] staat onder meer:

“Ik (…) wil verklaren dat de familie [naam 3] in 1995 naast mij kwam wonen (…) en dat zij in dat zelfde jaar een laag hekje onder de coniferen (…) hebben geplaatst. De schutting c.q. overkapping van de huidige bewoners staat op dezelfde plaats als het toenmalige hekje en zeker niet verder naar achter. In 1995 woonde er op [adres 3] een jong gezin (…) die al een schutting hadden staan. Daarvan durf ik niet met zekerheid te zeggen op welke afstand die t.o.v. het woonhuis stond maar naar alle waarschijnlijkheid op dezelfde lijn als het hekje van [adres 2] omdat deze tussen de bestaande schutting van [adres 3] en die van mij was geplaatst.”

De vordering

3.1. [eisers] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

3.1.1.voor recht verklaart dat de erfgrens zoals vastgesteld door het kadaster op 27 mei 2021 tussen partijen als erfgrens heeft te gelden;

3.1.2. [gedaagde] veroordeelt om de schutting en de overkapping te verwijderen en verwijderd te houden, voor zover de overbouw de erfgrens aan de zijde van [eisers] . heeft overschreden, dan wel [gedaagde] te veroordelen om het stuk grond terug te leveren aan [eisers] en daarbij te bepalen dat dit binnen 4 weken na het vonnis moet worden gerealiseerd, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag, met een maximum van € 25.000,--;

3.1.3. [gedaagde] verbiedt om af te wateren op het perceel van [eisers] en [gedaagde] daarbij te veroordelen tot het aanleggen van een hemelwaterafvoer ten behoeve van zijn overkapping op en boven zijn eigen erf, en daarbij te bepalen dat dit binnen 4 weken na het door de rechtbank te wijzen vonnis wordt gerealiseerd, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van € 25.000,--;

3.1.4. [gedaagde] veroordeelt om aan [eisers] € 925,-- aan buitengerechtelijke kosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;

3.1.5. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten, binnen 14 dagen na datum van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten vanaf 14 dagen na datum van het vonnis.

3.2. [eisers] stellen het volgende. [gedaagde] maakt inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] doordat zijn overkapping 34 centimeter op het erf van [eisers] staat. Daarnaast dient [gedaagde] een hemelwaterafvoer te plaatsen op de overkapping, zodat het hemelwater niet op het erf van [eisers] terecht komt. [eisers] verwijst naar een filmopname, ter onderbouwing van zijn stelling dat het hemelwater op zijn perceel terecht komt.

Het verweer

4.1. [gedaagde] twijfelt of de meting door het kadaster juist is en of in de rapportage de juiste erfgrens is vermeld.

4.2. [gedaagde] voert vervolgens als verweer aan dat hij door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond waar de overkapping op staat. [gedaagde] stelt daartoe dat het stuk grond al meer dan 20 jaar geleden in bezit is genomen door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] . In 1995 hebben zij een houten hek in de tuin geplaatst, dat hun tuin aan de achterkant afsloot. Achter het hek lag een rij bielzen. [gedaagde] heeft de overkapping tegen het hekje aangebouwd.

4.3. [gedaagde] betwist dat het water van de overkapping terecht komt op het perceel van [eisers] Hij heeft bij de aanleg van de overkapping ruimte opengelaten tussen het hek en de rij bielzen, zodat het hemelwater op zijn eigen grond kan afwateren.

De beoordeling

De kadastrale erfgrens

5.1.De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de overkapping op grond is geplaatst die volgens de kadastrale gegevens tot het perceel van [eisers] behoort. Dat is het geval. De meting door het kadaster en de reconstructie van de erfgrens zijn vastgelegd in een rapportage. [gedaagde] heeft zijn twijfel over de juistheid van de rapportage niet onderbouwd. Het kadaster is een organisatie die registreert wie welke rechten op grond en gebouwen heeft. Het toezicht op het kadaster wordt uitgevoerd door het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties. Het kadaster is dan ook een organisatie die neutraal tegenover partijen staat. Daarom heeft de rechtbank geen twijfel over de juistheid van de meting en gaat uit van de juistheid van de gegevens die in de rapportage zijn vermeld. Daaruit blijkt dat de overkapping deels op grond staat die volgens de kadastrale gegevens tot het perceel van [eisers] behoort.

Moet [gedaagde] de overkapping verplaatsen?

5.2.De vraag is of het deel van de grond waarop de overkapping staat – en die volgens de gegevens in het kadaster dus tot het perceel van [eisers] behoort – juridisch in eigendom toebehoort aan [naam 1] . Dat is het geval, als [gedaagde] door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar van die grond is geworden.

5.3.Het beroep van [gedaagde] op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring van die grond is een bevrijdend verweer. Voor het antwoord op de vraag wanneer de verjaringstermijn aanvangt, is van belang wanneer de grond in bezit is genomen. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bezit van de grond en de voltooiing van de verjaringstermijnen rusten op [gedaagde] .

5.4.Of iemand bezitter is van een goed – in dit geval de strook grond – hangt af van de vraag of hij dat goed voor zichzelf houdt. Dit moet worden beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels en op grond van de uiterlijke feiten. Als iemand de feitelijke macht over een goed uitoefent, is sprake van inbezitneming.n

Artikel 3:113 Burgerlijk Wetboek (BW)

5.5.Het uitgangspunt daarbij is dat een aangevangen bezit voortduurt. Een bezitter van een goed verliest het bezit, indien hij het goed kennelijk prijsgeeft of wanneer een ander het goed in bezit neemt.n

Artikel 3:117 lid 2 BW

De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden met betrekking tot bezitsverlies rusten op de partij die zich op bezitsverlies beroept.

Het beroep op eigendom van de grond door verjaring

5.6. [gedaagde] beroept zich primair op verkrijgende verjaring. De rechtbank zal daarom eerst dat beroep bespreken.

5.7.Op grond van artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek (BW) verkrijgt een bezitter te goeder trouw de eigendom van een goed door een onafgebroken bezit van tien jaar. Als er sprake is van opvolging in het bezit door bijzondere titel, zoals koop, dan moet de opvolgende bezitter ook te goeder trouw zijn. De goede trouw moet bestaan op het moment dat de feitelijke macht over het goed wordt verkregen en bij verkrijging onder bijzondere titel, op het moment van de overdracht van dat goed. Is aan de eisen van bezit te goeder trouw voldaan, dan wordt de bezitter geacht te goeder trouw te blijven.

5.8.Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn. Het is aan de wederpartij om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de goede trouw ontbrak.n

Artikel 3:118 lid 3 BW.

5.9.De rechtbank oordeelt als volgt. [gedaagde] heeft gesteld dat [naam 3] in 1995 een hek in de tuin heeft geplaatst. Dit blijkt ook uit de verklaring van [naam 3] en wordt bevestigd in de verklaring van [naam 5] . Op grond daarvan stelt de rechtbank vast dat in 1995 een hek in de tuin is geplaatst. De coniferenhaag stond op het perceel van de rechtsvoorgangers van [eisers] en scheidde dat perceel van het perceel van (destijds) [naam 3] . Het hek vormde een afscheiding tussen de coniferenhaag en hun tuin. De tuin werd door dat hek aan de achterkant feitelijk afgesloten. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat [naam 3] in 1995 de feitelijke macht is gaan uitoefenen over de grond die vanaf dat hek naar hun woning liep en heeft hij die grond in bezit genomen.

5.10. [eisers] hebben gesteld dat [gedaagde] niet te goeder trouw is, omdat hij de openbare registers had kunnen raadplegen en zelf had kunnen constateren dat zijn tuin, gemeten vanaf de woning, 10.78 meter lang is.

5.11.Dat verweer van [eisers] slaagt niet. Het gaat om de vraag of de goede trouw bij [gedaagde] ontbrak tijdens de aankoop van het perceel. Het kadaster is geen openbaar register als bedoeld in artikel 3:23 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Als [gedaagde] het kadaster niet heeft geraadpleegd, kan dat dus niet aan de goede trouw in de weg staan. [eisers] hebben niet onderbouwd waarom [gedaagde] er bij de koop van het perceel niet vanuit mocht gaan dat het hek de erfgrens aangaf. Daarom was [gedaagde] bij de aankoop van de woning te goeder trouw. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de verjaringstermijn is gestart in 1995 en niet is onderbroken door de koop van het perceel door [gedaagde] .n

Artikel 3:102 lid 2 BW.

5.12.De verjaringstermijn van tien jaar is voltooid in 2005. Als [naam 3] het hek heeft geplaatst op grond die (destijds) in eigendom toebehoorde aan de rechtsvoorgangers van [eisers] , dan is [gedaagde] in 2005 door verkrijgende verjaring eigenaar van die grond geworden.

Ten overvloede: het beroep op bevrijdende verjaring

5.13.De rechtbank overweegt overigens nog het volgende. Als er geen sprake zou zijn van goede trouw, dan is het de vraag of [gedaagde] door bevrijdende verjaring eigendom van de grond is geworden.

5.14.Op grond van artikel 3:105 BW moet voor eigendomsverkrijging door [naam 1] van de strook grond door bevrijdende verjaring vast staan dat [naam 1] de bezitter van de strook grond was op het moment dat de verjaring van de door [eisers] in te stellen rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit, is voltooid. De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van 20 jaren. De verjaringstermijn van de vordering die strekt tot beëindiging van het bezit vangt aan op de dag dat de niet-rechthebbende bezitter is geworden. Het is aan [gedaagde] om te stellen wanneer de verjaringstermijn is begonnen en – in dit geval – wanneer de strook grond in bezit is genomen.

5.15.Omdat de verjaringstermijn in 1995 is gaan lopen (zie 5.9 hiervoor), zou [gedaagde] in 2015 ook op grond van bevrijdende verjaring eigenaar van die grond zijn geworden.n

Er is niet gesteld dat het bezit is verloren.

Staat de achterkant van overkapping op die grond?

5.16.De volgende vraag die moet worden beantwoord is of de achterkant van de overkapping op grond staat die door verjaring eigendom van [gedaagde] is geworden. [gedaagde] stelt van wel, omdat – bezien vanuit zijn woning – de achterkant van de overkapping is gerealiseerd vóór de plek waar het hek in 1995 is geplaatst. [gedaagde] verwijst daartoe naar de verklaringen van [naam 3] en [naam 5] en foto’s waarvan [gedaagde] stelt dat die tijdens de bouw van de overkapping zijn gemaakt.

5.17. [eisers] hebben gemotiveerd betwist dat de achterkant van de overkapping is geplaatst op grond vóór het hek. Volgens [eisers] heeft [gedaagde] in 2015 meer grond in bezit genomen en dat volgt ook uit de verklaring van [naam 5] , omdat zij heeft geschreven dat het hek in een rechte lijn met haar schutting stond, en dat nu niet meer zo is. Bovendien heeft [naam 4] bij de bouw gewaarschuwd dat de overkapping op grond van [eisers] werd gebouwd, aldus [eisers]

5.18. [gedaagde] heeft betwist dat de verklaring van [naam 5] moet worden gelezen zoals [eisers] doen. Bovendien is hij niet gewaarschuwd door [naam 4] .

5.19.Op dit punt overweegt de rechtbank als volgt. Op basis van de stukken en wat partijen naar voren hebben gebracht kan de rechtbank nu niet vast stellen of de achterkant van de overkapping is gerealiseerd op of vóór de plek waar de erfafscheiding (het hek) in 1995 is geplaatst. Partijen leggen de verklaring van [naam 5] verschillend uit en de foto’s die zijn overgelegd geven op zichzelf onvoldoende duidelijkheid over het antwoord op die vraag. Er is daarom nadere bewijslevering nodig.

[gedaagde] draagt op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bewijslast van zijn stelling, omdat hij zich erop beroept dat hij de grond waarop de overkapping staat, door verjaring in eigendom heeft verkregen. [gedaagde] zal worden opgedragen om het bewijs te leveren.

Wat is het gevolg als [gedaagde] erin slaagt om het bewijs te leveren?

5.21.Als [gedaagde] erin slaagt om het bewijs te leveren, dan staat de overkapping op grond die sinds 2005 door verkrijgende verjaring in eigendom toebehoort aan [gedaagde] .

5.22.De subsidiaire vordering van [eisers] om [gedaagde] te veroordelen tot teruglevering van de grond is dan niet toewijsbaar, omdat er geen sprake is van onrechtmatig handelen als de grond te goeder trouw in bezit is genomen.

5.23.De rechtbank overweegt ten overvloede nog als volgt. [eisers] hebben ter onderbouwing van de vordering tot teruglevering van de grond verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2017.n

Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309

Met die enkele verwijzing kan [eisers] niet volstaan. Het is aan [eisers] om feiten te stellen op grond waarvan er sprake is van onrechtmatig handelen waardoor de grond terug geleverd moet worden. Dat hebben zij niet gedaan. Ook daarom is de subsidiaire vordering niet toewijsbaar.

Wat is het gevolg als [gedaagde] er niet in slaagt om het bewijs te leveren?

5.24.Als [gedaagde] er niet in slaagt om het bewijs te leveren, dan is het gevolg daarvan dat een deel van de overkapping niet staat op grond die door verjaring eigendom van [gedaagde] is geworden. [gedaagde] zal de overkapping dan van die grond moeten verwijderen.

Plaatsing hemelwaterafvoer

5.25. [gedaagde] heeft betwist dat het hemelwater op het perceel van [eisers] wordt afgevoerd, maar die betwisting houdt geen stand. Op basis van de door [eisers] overgelegde filmopnames is duidelijk te zien dat het hemelwater van de overkapping op het perceel van [eisers] terecht komt. [gedaagde] moet ervoor zorgen dat het hemelwater van de overkapping wordt afgevoerd op zijn eigen perceel.n

Artikel 5:52 BW

5.26.Weliswaar twisten partijen over de vraag of de overkapping op grond staat die in eigendom toebehoort aan [gedaagde] , maar dat staat er niet aan in de weg dat de afwateringsvoorziening al wordt gerealiseerd. [eisers] moeten [gedaagde] daartoe dan wel in de gelegenheid stellen. Het is daarbij aan [gedaagde] om de voorziening zodanig aan te brengen, dat de afwatering op zijn eigen grond gebeurt.

5.27.De rechtbank zal de beslissing hierover aanhouden tot het eindvonnis. [eisers] kunnen aan [gedaagde] verzoeken om de afwatering te realiseren, als zij willen dat dit eerder gebeurt. [gedaagde] zal dat dan moeten doen. In onderling overleg moet dan worden afgestemd wanneer de werkzaamheden plaatsvinden.

Verder verloop van de procedure

5.28.De zaak zal worden verwezen naar de rol. [gedaagde] kan dan mededelen of en zo ja hoe hij bewijs wil leveren. Als [gedaagde] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, dient hij direct de verhinderdata van de getuigen en partijen op te geven.

5.29.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

Opmerking rechtbank

5.30. De rechtbank geeft partijen en hun advocaten nadrukkelijk in overweging om ter voorkoming van de verdere langdurige en kostbare procedure, met inachtneming van de beslissingen in dit vonnis, met elkaar te proberen alsnog tot een minnelijke oplossing te komen.

De beslissing

De rechtbank

6.1.draagt [gedaagde] op te bewijzen dat de achterkant van de overkapping is gerealiseerd op of vóór de plaats waar het hek achter in zijn tuin in 1995 is geplaatst,

6.2.bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 4 januari 2023 voor uitlating door [gedaagde] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,

6.3.bepaalt dat [gedaagde] indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,

6.4.bepaalt dat [gedaagde] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met april 2023 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,

6.5.bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Alkmaar aan de Kruseman van Eltenweg 2,

6.6.bepaalt dat alle partijen uiterlijk 14 dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,

6.7.houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Nieuwenhuijs en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022.

Artikel delen