Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:NL:RBNHO:2023:1486

23 februari 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht

Zittingsplaats Haarlem

Zaaknummer: C/15/331421 / HA ZA 22-527

Vonnis van 22 februari 2023

in de zaak van

[eiser1],

te [woonplaats],

2. [eiser2],

te [woonplaats],

in hun hoedanigheid van erfgenamen van [A.],

eisende partijen,

hierna te noemen: [eiser2] c.s.,

advocaat: mr. P. Thole te Alkmaar,

tegen

[gedaagde1],

te [woonplaats],
2. [gedaagde2],

te [woonplaats],

gedaagde partijen,

hierna samen te noemen: [gedaagde1] c.s.,

advocaat: mr. D.A. Boor te Amsterdam.

De zaak in het kort

Partijen zijn de eigenaars van naast elkaar gelegen percelen in [woonplaats]. De voormalige buren van [A.] (hierna: de heer [A.]) hebben in 2015 de sloot, die gelegen was op het (kadastrale) perceel van [gedaagde1] c.s. tussen de woningen van partijen, gedempt, op hun perceel een nieuw woonhuis gebouwd, en na een in 2017 uitgevoerde kadastrale grensreconstructie aan hun kant van de kadastrale erfgrens een schutting gebouwd. Nadat zijn voormalige buren in 2020 hun perceel aan [gedaagde1] c.s. hadden verkocht, maar nog niet geleverd, heeft de heer [A.] zich op het standpunt gesteld dat de ligging van de perceelgrens niet door de kadastrale grens wordt bepaald omdat de erfgrens door verjaring is komen te liggen in het midden van de (inmiddels gedempte) sloot, en dat dit tot gevolg heeft dat de nieuw geplaatste schutting op het perceel van de heer [A.] staat. De heer [A.] gaf daarbij aan dat het opnieuw opengraven van de sloot hem zou verlossen van wateroverlast die hij sinds het dempen van de sloot op zijn perceel ondervond. De voormalige buren noch [gedaagde1] c.s. hebben gehoor gegeven aan het verzoek van de heer [A.] om de schutting te verwijderen, en de sloot terug te brengen in de originele staat. De heer [A.] is vervolgens deze procedure gestart. In deze procedure heeft de heer [A.] tevens een vordering ingediend tot verwijdering van de door [gedaagde1] c.s. geplaatste nieuwe schutting aan de voorzijde voor zover deze binnen de wettelijk toegestane afstand van twee meter van de ramen in de zijkant van de woning op het perceel van [eiser2] c.s. is gebouwd. Tijdens de procedure is de heer [A.] overleden. Zijn echtgenote en zijn dochter hebben verklaard de procedure te willen voortzetten.

De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 21 september 2022
- de mondelinge behandeling van 16 januari 2023 en de aantekeningen die de griffier daarvan heeft bijgehouden,

- de akte overlegging nadere producties van [eiser2] c.s.

- de pleitaantekeningen van de advocaat van [eiser2] c.s. en de spreekaantekeningen van de advocaat van [gedaagde1] c.s.

1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.

De feiten

2.1.De heer [A.] heeft [gedaagde1] c.s. gedagvaard tegen 17 februari 2022. Op 25 februari 2022 is de heer [A.] overleden. Eiseres sub 1 is de weduwe van de heer [A.]. Eiseres sub 2 is zijn dochter.

2.2. [eiser2] c.s. hebben bij akte aangegeven dat zij als de erfgenamen van de heer [A.] deze procedure wensen voort te zetten. [gedaagde1] c.s. hebben laten weten daar geen bezwaar tegen te hebben.

2.3.De heer [A.] was vanaf 1995 eigenaar van het perceel met woonhuis op het adres [adres], kadastraal bekend gemeente [nummer] (hierna ook: het perceel van [eiser2] c.s.).

2.4. [gedaagde1] c.s. zijn sinds 2021 eigenaars van het naastgelegen perceel met woonhuis op het adres [adres], kadastraal bekend gemeente [nummer] (hierna ook: het perceel van [gedaagde1] c.s.).

2.5. [gedaagde1] c.s. zijn de rechtsopvolgers van de heer [B.] en mevrouw [C.] (hierna: [B.] c.s.), die het perceel [nummer] in 2015 hadden aangekocht.

2.6. [B.] c.s. hebben de heer [eiser2] in 2015 op de hoogte gesteld van hun voornemen om op hun perceel het bestaande woonhuis te slopen, de sloot te dempen en een nieuw woonhuis te bouwen. Afgesproken is dat op kosten van [B.] c.s. de op de sloot afwaterende hemelwaterafvoer van de heer [eiser2] zou worden verlegd naar de achtergelegen sloot.

2.7.In september 2015 hebben [B.] c.s. de sloot laten dempen, en heeft de aannemer van [B.] c.s. de hemelwaterafvoer van de heer [eiser2] verlegd zoals afgesproken. De bouw van het nieuwe woonhuis van [B.] c.s. is in 2016 afgerond.

2.8.Op 11 mei 2017 heeft het Kadaster in opdracht van [B.] c.s. een grensreconstructie uitgevoerd. Daaruit is naar voren gekomen dat de voormalige sloot geheel op het perceel van [B.] c.s. had gelegen. Vervolgens hebben [B.] c.s. aan hun kant van de (kadastrale) erfgrens een schutting gebouwd met inachtneming van een afstand van ongeveer 10-15 cm tot de erfgrens.

2.9. [B.] c.s. hebben hun perceel op 9 september 2020 verkocht aan [gedaagde1] c.s. De notariële levering heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021.

2.10.Bij brief aan de heer [B.] van 23 oktober 2020 heeft de heer [eiser2] zich bij monde van zijn toenmalig gemachtigde op het standpunt gesteld dat de erfgrens anders loopt dan uit de kadastrale meting uit 2017 blijkt: de heer [eiser2] zou door verjaring eigenaar zijn geworden van een tot in het midden van de voormalige sloot strekkende strook grond. [B.] c.s. hadden de sloot daarom niet mogen dempen en hadden de schutting niet op deze strook grond mogen bouwen. Verder stelde de heer [eiser2] zich in deze brief op het standpunt dat sinds het dempen van de sloot op zijn perceel problemen met de afwatering waren ontstaan. Namens de heer [eiser2] is [B.] c.s. in deze brief een termijn van drie maanden gesteld om de schutting te verwijderen en de sloot in originele staat terug te brengen. [B.] c.s. hebben daar geen gehoor aan gegeven.

2.11.Na de notariële levering van het perceel aan [gedaagde1] c.s. heeft de heer [eiser2] bij monde van zijn toenmalig gemachtigde ook [gedaagde1] c.s. een termijn van drie maanden gesteld om de schutting te verwijderen en de sloot in originele staat terug te brengen. [gedaagde1] c.s. zijn daar niet op ingegaan.

2.12.Op enig moment hebben [gedaagde1] c.s. aan de voorzijde van hun perceel een nieuwe schutting geplaatst. Deze schutting staat geheel op het perceel van [gedaagde1] c.s. en staat deels op een afstand van minder dan twee meter van de ramen in de zijkant van de woning op het perceel van [eiser2] c.s.

Het geschil

3.1. [eiser2] c.s. vorderen - samengevat - [gedaagde1] c.s. op verbeurte van een dwangsom hoofdelijk te bevelen:

1. de schutting en andere bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden voor zover deze op het perceel van [eiser2] c.s. staan,

2. de sloot opnieuw te graven,

3. de schutting aan de voorzijde te verwijderen en verwijderd te houden voor zover deze binnen twee meter van de ramen van [eiser2] c.s. staat.

3.2. [gedaagde1] c.s. voeren verweer. [gedaagde1] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser2] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser2] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser2] c.s. in de kosten van deze procedure, te verhogen met de wettelijke rente en nakosten.

3.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

De beoordeling

verwijderen schutting en overige bouwwerken voor zover deze – volgens [eiser2] c.s. – op het perceel van [eiser2] c.s. staan

4.1. [eiser2] c.s. leggen aan hun vordering onder 1 – samengevat – het volgende ten grondslag. Op grond van de kadastrale grensreconstructie lijkt het erop dat de voormalige sloot in zijn geheel behoorde tot het perceel van [B.] c.s., thans [gedaagde1] c.s. De gebruiksgrens week echter al lange tijd af van de kadastrale grens. De sloot fungeerde namelijk al meer dan vijftig jaar als afscheiding tussen de percelen van de heer [eiser2] en [B.] c.s. en op grond van artikel 5:36 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt in een dergelijk geval vermoed dat de erfgrens ligt in het midden van de sloot. Dit maakt volgens [eiser2] c.s. dat de heer [eiser2] door (primair verkrijgende, subsidiair bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden van de strook grond tot aan het midden van de sloot. Met het vragen aan de heer [eiser2] om toestemming voor het dempen van de sloot, hebben [B.] c.s. bovendien erkend dat het perceel van de heer [eiser2] zich uitstrekte tot het midden van de sloot. Bovendien namen de eigenaren van de percelen van [eiser2] c.s. en [gedaagde1] c.s. gezamenlijk het onderhoud van de sloot voor hun rekening. Omdat [B.] c.s. de schutting desondanks hebben gebouwd over de perceelsgrens, op het perceelsdeel dat [eiser2] door verjaring heeft verkregen, maakt de schutting inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser2] c.s. Als de rechtsopvolgers van [B.] c.s. dienen [gedaagde1] c.s. een eind te maken aan deze onrechtmatige situatie door de schutting en alle andere grensoverschrijdende bouwwerken te verwijderen.

4.2. [gedaagde1] c.s. betwisten dat de schutting op het perceel van [eiser2] c.s. staat. [gedaagde1] c.s. voeren aan dat voor verkrijgende verjaring of bevrijdende verjaring ondubbelzinnige inbezitname is vereist. Omdat uit de stellingen van [eiser2] c.s. niet blijkt hoe de heer [eiser2] de strook ondubbelzinnig in bezit heeft genomen, betwisten [gedaagde1] c.s. dat de strook grond door verjaring eigendom is geworden van [eiser2]. [gedaagde1] c.s. wijzen erop dat uit de stellingen en producties van [eiser2] c.s. ook niet kan worden afgeleid welk deel van het perceel van [gedaagde1] c.s. door verjaring eigendom van [eiser2] c.s. zou zijn geworden. Volgens [gedaagde1] c.s. moet het beroep van [eiser2] c.s. op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring worden afgewezen. Onder verwijzing naar de kadastraal uitgemeten grens stellen [gedaagde1] c.s. dat de schutting volledig op hun eigen perceel staat. Omdat de schutting geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [eiser2] c.s. en er ter plaatse ook geen andere grensoverschrijdende bouwwerken aanwezig zijn, concluderen [gedaagde1] c.s. tot afwijzing van dit deel van de vordering.

4.3.De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op verjaring van - in dit geval - de strook grond aan de kant van het perceel van [eiser2] c.s. tot aan het midden van de voormalige sloot is vereist dat de heer [eiser2] gedurende tien jaar (verkrijgende verjaring) dan wel twintig jaar (bevrijdende verjaring) dit deel van de sloot onafgebroken in bezit heeft gehad. Volgens vaste rechtspraak wordt bezit verkregen als de bezitter (in dit geval de heer [eiser2]) zich zonder toestemming en medewerking van de werkelijk eigenaar zodanig gedraagt dat de werkelijk eigenaar tegen wie de verjaring loopt (in dit geval [B.] c.s.) daaruit niet anders heeft kunnen afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar van de betreffende zaak (in dit geval een deel van de sloot) te zijn. Het moet hierbij gaan om ondubbelzinnige, naar buiten toe kenbare, inbezitneming waaruit de eigenaar niet anders kan afleiden dan dat degene die de zaak in bezit heeft genomen pretendeert rechthebbende tot de zaak te zijn, zodat deze eigenaar tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn eigendom te beëindigen. Het is aan [eiser2] c.s. om concreet en feitelijk te stellen dat de heer [eiser2] gedurende tien dan wel twintig jaar een gedeelte van de sloot onafgebroken in bezit heeft gehad. Dit hebben [eiser2] c.s. niet gedaan. De rechtbank licht dit hieronder toe.

4.4.Anders dan [eiser2] c.s. betogen, leidt het wettelijk vermoeden van artikel 5:36 BW in combinatie met de feitelijke situatie er niet toe dat sprake is geweest van inbezitneming door de heer [eiser2]. Artikel 5:36 BW bepaalt weliswaar dat indien een sloot als afscheiding van twee erven dient, het midden van deze sloot wordt vermoed de grens tussen deze twee erven te zijn, maar dit betreft een wettelijk vermoeden, waaruit geen inbezitname kan worden afgeleid. Bovendien is dit wettelijk vermoeden weerlegd, omdat tussen partijen niet in geschil is dat uit de kadastrale grensreconstructie is gebleken dat de voormalige sloot geheel op het perceel van [B.] c.s. (thans [gedaagde1] c.s.) lag. [eiser2] c.s. hebben in dat kader naar voren gebracht dat sprake is geweest van inbezitneming omdat de heer [eiser2] samen met de eigenaar van het perceel van [gedaagde1] c.s. onderhoud aan de sloot heeft uitgevoerd. [eiser2] c.s. hebben evenwel niet toegelicht op grond waarvan het enkel (mede) verrichten van (niet nader toegelicht) onderhoud in de gegeven omstandigheden tot de conclusie kan leiden dat sprake is geweest van ondubbelzinnige inbezitname. Verdere daden of gedragingen van de heer [eiser2] waaruit kan worden afgeleid dat de heer [eiser2] de sloot gedeeltelijk in bezit – laat staan ondubbelzinnig in bezit – heeft genomen, hebben [eiser2] c.s. niet gesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser2] de sloot niet gedeeltelijk in bezit heeft genomen, zodat niet is voldaan aan deze voorwaarde voor verkrijgende of bevrijdende verjaring.

4.5.Uit het feit dat [B.] c.s. aan de heer [eiser2] toestemming hebben gevraagd voor het dempen van de sloot kan, anders dan [eiser2] c.s. betogen, niet worden afgeleid dat [B.] c.s. en [gedaagde1] c.s. erkennen dat sprake is van verjaring en dat de perceelsgrens in het midden van de sloot is komen te liggen. [gedaagde1] c.s. hebben immers aangevoerd dat toestemming niet nodig was, maar dat [B.] c.s. dit in het belang van een goede burenrelatie toch hebben gevraagd. [eiser2] c.s. hebben in dit verband bovendien niet gesteld dat het de heer [eiser2] en [B.] c.s. destijds voor ogen stond de ter plaatse bestaande goederenrechtelijke relatie, zoals in 2017 bevestigd door de kadastrale erfreconstructie, te wijzigen. Uitgangspunt is derhalve dat erfgrens loopt zoals door het Kadaster uitgemeten.

4.6. [eiser2] c.s. hebben niet weersproken dat de schutting op het perceel van [gedaagde1] c.s. staat als wordt uitgegaan van de kadastrale meting. Waar [eiser2] c.s. verder ook niets hebben gesteld over mogelijk andere grensoverschrijdende bouwwerken, is de conclusie dat [gedaagde1] c.s. geen inbreuk maken op het eigendomsrecht van [eiser2] c.s. De vordering om de schutting en overige overbouw te verwijderen zal daarom worden afgewezen.

Opnieuw graven van de sloot

4.7. [eiser2] c.s. leggen aan hun vordering onder 2 – samengevat – ten grondslag dat het dempen van de sloot onrechtmatig is in de zin van artikel 5:39 BW, omdat sinds de sloot is gedempt sprake is van ernstige waterlast op hun perceel. De wateroverlast is zich pas gaan voordoen na het dempen van de sloot en op het gedeelte van hun perceel waar nog wel een sloot aanwezig is (aan de achterkant van het perceel), is geen sprake van wateroverlast; de wateroverlast is volgens [eiser2] c.s. dus veroorzaakt door het dempen van de sloot.

4.8. [gedaagde1] c.s. voeren ten verwere tegen dit deel van de vordering aan dat de heer [eiser2] toestemming heeft gegeven voor het dempen van de sloot en dat de heer [eiser2] en [B.] c.s. passende maatregelen hebben genomen om de op de sloot afwaterende hemelwaterafvoer van de heer [eiser2] te verleggen naar de achtergelegen sloot. [gedaagde1] c.s. betwisten verder dat water afkomstig van hun perceel onrechtmatige hinder in de vorm van wateroverlast veroorzaakt op het perceel van [eiser2] c.s. Voor zover sprake is van wateroverlast op het perceel van [eiser2] c.s., betwisten [gedaagde1] c.s. dat deze wateroverlast het gevolg is van het dempen van de sloot. Volgens [gedaagde1] c.s. wordt de door [eiser2] c.s. ondervonden wateroverlast veroorzaakt door achterstallig onderhoud van het perceel van [eiser2] c.s.; vanwege de veengrond is het de werking van de natuur in de omgeving dat de grond iets verzakt. Het is aan [eiser2] c.s. als eigenaren van het perceel om de grond op te hogen.

4.9.De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 5:39 BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen door wijziging te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water. Uit de aansluiting die in artikel 5:39 BW wordt gezocht bij de open norm van art. 6:162 BW volgt dat niet iedere wijziging in de waterloop of afwatering verboden is. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Het is verder aan [eiser2] c.s. om feiten en omstandigheden aan te voeren, en zo nodig te bewijzen, waaruit onrechtmatige hinder blijkt. Dit hebben zij niet gedaan. De rechtbank licht dit hieronder toe.

Ook indien aangenomen wordt dat sinds het dempen van de sloot het hemelwater op het perceel van [eiser2] c.s. niet meer overal wegloopt en [eiser2] c.s. daarvan hinder ondervinden, staat daarmee nog niet vast dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:39 BW en 6:162 BW. [gedaagde1] c.s. hebben in dit verband onbetwist aangevoerd dat de tuin van [eiser2] c.s. de laatste decennia nooit is opgehoogd, zodat sprake is van achterstallig onderhoud en de tuin inmiddels onder het niveau van de weg ligt. Ook hebben [gedaagde1] c.s. gemotiveerd betwist dat het water op het perceel van [eiser2] c.s. afkomstig is van het perceel van [gedaagde1] c.s. In het licht van deze stellingen van [gedaagde1] c.s. had het op de weg van [eiser2] c.s. gelegen hun stelling dat sprake is van onrechtmatige hinder nader te onderbouwen. Dit hebben zij niet gedaan. Daardoor is niet komt vast te staan dat het dempen van de sloot onrechtmatige hinder bij [eiser2] c.s. veroorzaakt en is de conclusie dat het dempen van de sloot niet in strijd was met artikel 5:39 BW. Dat de sloot er wellicht in het verleden voor gezorgd heeft dat [eiser2] c.s. geen wateroverlast ondervonden, maakt een en ander in de gegeven omstandigheden niet anders. De vordering om [gedaagde1] c.s. te veroordelen de sloot in originele staat te herstellen zal daarom eveneens worden afgewezen.

Het antwoord op de vraag of de heer [eiser2] destijds wel of geen toestemming heeft gegeven voor het dempen van de sloot kan in het midden blijven.

Versperren ramen

4.11. [eiser2] c.s. leggen aan hun vordering onder 3 – samengevat – ten grondslag dat de door [gedaagde1] c.s. nieuw geplaatste schutting zich binnen twee meter van de ramen in de zijkant van de woning op het perceel van [eiser2] c.s. bevindt en dat deze schutting het zicht en de inval van zonlicht beperkt.

4.12.Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [gedaagde1] c.s. niet langer betwist dat de schutting zich deels binnen een afstand van twee meter van de ramen in de zijkant van de woning van [eiser2] c.s. bevindt. Van de zijde van [gedaagde1] c.s. is in dit verband verwezen naar een samen met de (klein)zoon van [eiser2] c.s. uitgevoerde meting.

4.13.De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 5:50 lid 1 BW is het alleen met toestemming van de eigenaar van het naburige erf geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van een naburig erf vensters of andere muuropeningen aan te brengen die op het naburig erf uitzicht geven. Niet in geschil is dat de ramen in de zijkant van de woning op het perceel van [eiser2] c.s. ten tijde van het plaatsen van de schutting al meer dan twintig jaar geleden waren geplaatst, zodat de vordering tot het opheffen van de toestand is verjaard op grond van de artikelen 3:306 jo 3:314 BW en artikel 5:50 lid 4 BW van toepassing is geworden. Op grond van artikel 5:50 lid 4 BW is de nabuur, wanneer hij als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond. [gedaagde1] c.s. hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling erkend dat de schutting aan de voorzijde op 1,80 meter van de ramen van [eiser2] c.s. staat. Ook hebben [gedaagde1] c.s. niet betwist dat de schutting het zicht en de inval van zonlicht beperkt, zodat aangenomen kan worden dat sprake is van onredelijke hinder. Een deel van de schutting staat dus in strijd met artikel 5:50 lid 4 BW op een afstand van minder dan twee meter van de ramen in de zijkant van de woning op het perceel van [eiser2] c.s. De vordering om [gedaagde1] c.s. te veroordelen de schutting aan de voorzijde te verwijderen voor zover deze binnen twee meter van deze ramen staat, zal daarom worden toegewezen. Gezien de ter zitting door [gedaagde1] c.s. uitgesproken bereidheid de schutting vrijwillig te verplaatsen, acht de rechtbank het niet nodig daaraan een dwangsom te verbinden. Bij gebreke van een onderbouwing gaat de rechtbank ook voorbij aan de gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde1] c.s. om de schutting ten dele aan te passen. De rechtbank adviseert [gedaagde1] c.s. om – ter voorkoming van verdere geschillen – bij het verplaatsen van de schutting in overleg te gaan met [eiser2] c.s. en gezamenlijk de plek uit te meten waar de schutting moet komen te staan.

Proceskosten

4.14. [eiser2] c.s. krijgen grotendeels ongelijk. Zij zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld, te vermeerderen met de door [gedaagde1] c.s. gevorderde wettelijke rente over de proceskosten. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde1] c.s. als volgt vastgesteld:

- griffierecht

314,00

- salaris advocaat

1.196,00

(2,00 punten × € 598,00)

Totaal

1.510,00

4.15.Ten aanzien van de door [gedaagde1] c.s. gevorderde veroordeling in de nakosten wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

De beslissing

De rechtbank

5.1.beveelt [gedaagde1] c.s. om uiterlijk binnen twee maanden na betekening van dit vonnis de schutting aan de voorzijde van zijn perceel (kadastraal bekend gemeente [nummer]) te verwijderen en verwijderd te houden voor zover de schutting binnen twee meter van de ramen van de woning op het perceel van [eiser2] c.s. (kadastraal bekend gemeente [nummer]) staat,

5.2.veroordeelt [eiser2] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde1] c.s. tot dit vonnis vastgesteld op € 1.510,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,

5.3.verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

5.4.verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

5.5.wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.

830

Artikel delen