vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/629133 / HA ZA 21-1004
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van
[naam eiser 1] ,
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. G.R.C. Mostert te Honselersdijk,
tegen
[naam gedaagde] ,
wonende te [woonplats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.A. Chedie te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1] en [naam gedaagde] genoemd worden.
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 5 november 2021, met producties 1-5;
de conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie, met productie 1;
de brief van de rechtbank van 24 januari 2022, waarin partijen voor de mondelinge behandeling zijn opgeroepen;
de brief van de rechtbank van 21 april 2022, met daarin een zittingsagenda;
de akte indienen nadere producties, tevens houdende conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, van de zijde van [naam eiser 1], met aanvullende producties 6-8;
het B-formulier van 10 mei 2022 van de zijde van [naam gedaagde], met aanvullende producties 2 en 3.
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [naam eiser 1] heeft [naam gedaagde] vanaf 2010 tot 2021 geholpen bij het voeren van zijn financiële administratie. In die periode heeft [naam eiser 1] ook geldsommen verstrekt aan [naam gedaagde].
2.2.Tot 13 september 2021 had [naam gedaagde] een woning in Wateringen in eigendom (hierna: de woning). De woning werd verhuurd; de huuropbrengsten zijn gedurende een aantal jaren door de huurders aan [naam eiser 1] betaald. De woning is op 13 september 2021 in eigendom overgedragen aan de broer van [naam gedaagde].
2.3.Op 7 oktober 2021 heeft de rechtbank verlof verleend aan [naam eiser 1] voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [naam gedaagde] onder zijn echtgenote, de broer van [naam gedaagde] en onder de Rabobank. De beslagen zijn gelegd op 8 oktober 2021.
De vorderingen in conventie
3.1. [naam eiser 1] vordert samengevat:
[naam gedaagde] te veroordelen om aan hem te betalen € 115.000,00 aan hoofdsom, met contractuele rente;
[naam gedaagde] te veroordelen om aan hem te betalen € 2.329,25 aan buitengerechtelijke incassokosten, met wettelijke rente;
[naam gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, met rente en nakosten;
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2. [naam eiser 1] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [naam eiser 1] heeft aan [naam gedaagde] een bedrag uitgeleend van in totaal € 115.000,00. Dit is vastgelegd in een geldleningsovereenkomst die partijen op 1 juli 2020 hebben gesloten (hierna: de geldleningsovereenkomst van 2020). Op grond van de geldleningsovereenkomst van 2020 is [naam gedaagde] aan [naam eiser 1] contractuele rente verschuldigd ter hoogte van 2% per jaar. [naam gedaagde] was verplicht de lening af te lossen bij verkoop van de woning, maar is tekortgeschoten in de nakoming van die verplichting en is in verzuim geraakt.
3.3. [naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [naam eiser 1] in de proceskosten. [naam gedaagde] betwist dat hij de geldleningsovereenkomst van 2020 met [naam eiser 1] is aangegaan. In het verleden heeft [naam gedaagde] gelden ontvangen van [naam eiser 1], maar het ontvangen bedrag komt niet in de buurt van een bedrag van € 115.000,00. Daarnaast heeft [naam eiser 1] als tegenprestatie ruim tien jaar lang huurinkomsten ontvangen van de woning.
De voorwaardelijke vordering in reconventie
3.4.Onder de voorwaarde dat de vorderingen in conventie worden afgewezen, vordert [naam eiser 2] in reconventie opheffing van de gelegde conservatoire derdenbeslagen, met veroordeling van [naam verweerder] in de proceskosten. [naam eiser 2] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het belang van [naam verweerder] bij het voortduren van het beslag tijdens een eventueel hoger beroep niet opweegt tegen het belang van [naam eiser 2] en zijn echtgenote bij opheffing van de beslagen.
3.5. [naam verweerder] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de voorwaardelijke vordering in reconventie, met veroordeling van [naam eiser 2] in de proceskosten, met nakosten en rente. [naam verweerder] voert daartoe onder meer aan dat als het derdenbeslag onder de Rabobank zou worden opgeheven, de kans groot zou zijn dat de verhaalsmogelijkheden van [naam verweerder] gefrustreerd zouden worden. Het belang van [naam verweerder] om reële verhaalsmogelijkheden te houden gedurende een eventueel hoger beroep weegt zwaarder dan het belang van [naam eiser 2] bij opheffing van de beslagen.
In conventie
De hoofdsom
4.1. [naam eiser 1] stelt dat hij bedragen aan, en ten behoeve van, [naam gedaagde] heeft betaald op grond van een aantal overeenkomsten van geldlening, waarvan de laatste de geldleningsovereenkomst van 2020 is. Volgens [naam eiser 1] bestaat de lening aan [naam gedaagde] uit een groot aantal kleinere bedragen, voor lopende uitgaven, en een aantal grotere bedragen, waaronder bedragen van € 45.000,00, € 8.000,00 en € 7.400,00. Ter aflossing van de lening heeft [naam eiser 1] vanaf 2016 huuropbrengsten van de woning ontvangen en heeft hij ook betalingen van [naam gedaagde] ontvangen. Uit de door [naam eiser 1] opgestelde productie 6 blijkt dat het openstaande leningsaldo – na verrekening met de huuropbrengsten en betalingen door [naam gedaagde] - volgens [naam eiser 1] € 120.643,87 bedraagt. [naam eiser 1] beperkt zijn vordering echter tot het bedrag van € 115.000,00 conform het in de geldleningsovereenkomst van 2020 genoemde uitgeleende bedrag.
4.2.In de geldleningsovereenkomst van 2020 is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
Geldgever leent uit aan geldnemer+
De geldgever verstrekt aan de geldnemer een bedrag groot € 115.000,00. Geldnemer verklaart door ondertekening van deze overeenkomst dit bedrag daadwerkelijk ontvangen te hebben, zodat deze overeenkomst ook als kwitantie geldt voor de betaling en ontvangst van het onder punt 1 genoemde leenbedrag.
(…)
Artikel 3
Wijze van aflossing
Aflossing van het saldo van de uitstaande hoofdsom geschiedt direct bij de verkoop van de woning van de geldnemer. (…)”
4.3. [naam eiser 1] stelt daarnaast dat de echtgenote van [naam gedaagde], in een telefoongesprek met de advocaat van [naam eiser 1] op 19 oktober 2021, de schuld namens [naam gedaagde] heeft erkend.
4.4. [naam gedaagde] betwist niet dat [naam eiser 1] hem bedragen heeft geleend, maar hij betwist wel de hoogte van de geleende bedragen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam gedaagde] gesteld dat [naam eiser 1] hem bedragen ter hoogte van € 45.000,00, € 8.000,00 en € 5.500,00 heeft geleend, in totaal dus € 58.500,00. [naam gedaagde] voert het verweer dat hij het geleende bedrag heeft terugbetaald.
4.5. [naam gedaagde] betwist uitdrukkelijk dat hij de geldleningsovereenkomst van 2020 heeft ondertekend. Hij stelt dat hij wel andere overeenkomsten heeft ondertekend voor de onder 4.4 vermelde bedragen, maar dat hij zelf niet beschikt over kopieën van die overeenkomsten. Hij betwist ook dat het bestaan van de schuld namens hem zou zijn erkend in een telefoongesprek met de advocaat van [naam eiser 1].
4.6.De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat [naam eiser 1] bedragen aan [naam gedaagde] heeft geleend en dat het totaal van de uitgeleende bedragen tenminste € 58.500,00 bedraagt. [naam gedaagde] heeft zijn verweer dat het geleende bedrag is terugbetaald onderbouwd met een overzicht van terugbetaalde bedragen, maar volgens dat overzicht heeft [naam gedaagde] in totaal slechts € 10.840,00 terugbetaald. Voor het resterende bedrag, € 47.660,00, is het verweer van [naam gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Dat gedeelte van de gevorderde hoofdsom kan daarom in ieder geval worden toegewezen.
4.7.Voor wat betreft de stelling van [naam eiser 1] dat de verschuldigdheid van de hoofdsom namens [naam gedaagde] zou zijn erkend in een telefoongesprek dat op 19 oktober 2021 zou hebben plaatsgevonden, constateert de rechtbank dat [naam gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft betwist dat een dergelijke erkenning heeft plaatsgevonden; in het licht van die uitdrukkelijke betwisting heeft [naam eiser 1] zijn stelling naar het oordeel van de rechtbank ter zitting onvoldoende gehandhaafd.
4.8.Voor zover zou komen vast te staan dat beide partijen gebonden zijn aan de geldleningsovereenkomst van 2020, dan volgt daar naar het oordeel van de rechtbank uit dat het [naam eiser 1] op 1 juli 2020 het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 115.000,00 heeft geleend aan [naam gedaagde].
4.9.Uit de door partijen overgelegde overzichten blijkt dat sinds 1 juli 2020 door of namens [naam gedaagde] een bedrag van € 7.600,00 aan [naam eiser 1] is terugbetaald, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. [naam eiser 1] stelt dat hij na 1 juli 2020 nog extra bedragen aan [naam gedaagde] heeft geleend, maar [naam gedaagde] betwist dat. Dat betekent dat, ook als vast zou komen te staan dat de geldleningsovereenkomst van 2020 van kracht is, dat nog niet voldoende is om vast te kunnen stellen wat het eindsaldo van de lening is. Daarvoor is nodig dat ook wordt vastgesteld of er door [naam eiser 1] na 1 juli 2020 extra bedragen aan [naam gedaagde] zijn geleend en, als dat het geval is, wat het totaal van die bedragen is.
4.10.Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is het aan [naam eiser 1] om te bewijzen dat het bedrag dat hij aan [naam gedaagde] heeft geleend, na aftrek van bedragen die [naam gedaagde] heeft terugbetaald, tenminste € 115.000,00 bedraagt. [naam eiser 1] zal worden toegelaten tot dat bewijs.
4.11.Als [naam eiser 1] voor het door hem te leveren bewijs een beroep zou willen doen op de geldleningsovereenkomst van 2020 geldt het volgende. [naam gedaagde] ontkent stellig dat hij die overeenkomst heeft ondertekend. Zolang niet bewezen is dat de ondertekening van die overeenkomst van [naam gedaagde] afkomstig is, levert die overeenkomst geen bewijs op (artikel 159 lid 1 Rv). Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast ook hier op [naam eiser 1]. Als zou worden bewezen dat de handtekening afkomstig is van [naam gedaagde], dan levert de geldleningsovereenkomst van 2020 dwingend bewijs op van de stelling van [naam eiser 1] dat het saldo van de lening op 1 juli 2020 € 115.000,00 bedroeg.
4.12.Als [naam eiser 1] ervoor kiest om bewijs te leveren dat de geldleningsovereenkomst van 2020 tussen partijen van kracht is, dan zou hij dat kunnen doen middels een door de rechtbank te benoemen handschriftdeskundige, die de rechtbank (en partijen) voor kan lichten over de echtheid van de gestelde handtekening van [naam gedaagde] onder de geldleningsovereenkomst van 2020. [naam eiser 1] zal in dat geval het getekende origineel van de geldleningsovereenkomst van 2020 aan de handschriftdeskundige ter beschikking moeten stellen.
4.13. [naam eiser 1] kan er ook voor kiezen bewijs te leveren door de betalingsoverzichten die hij in het geding heeft gebracht nader te onderbouwen. Hij zou dat bijvoorbeeld kunnen doen door het overleggen van bewijzen van bankoverschrijvingen of andere betalings- en ontvangstbewijzen.
4.14.De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor uitlating van de zijde van [naam eiser 1] over de vraag of hij het onder 4.10 - 4.13 genoemde bewijs wenst te leveren en, als dat het geval is, op welke wijze. Het staat [naam eiser 1] vrij om het bewijs op meer dan een manier te leveren.
4.15.Als [naam eiser 1] wenst dat de rechtbank een handschriftdeskundige benoemt om de rechtbank voor te lichten over de echtheid van de handtekening van [naam gedaagde] onder de geldleningsovereenkomst van 2020, dan dient hij zich op dezelfde rolzitting uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige, waarbij het de voorkeur verdient dat hij een voorstel doet waarmee ook [naam gedaagde] kan instemmen. Ook dient hij zich in dat geval op diezelfde rolzitting uit te laten over aan de deskundige voor te leggen vragen. Omdat de bewijslast op [naam eiser 1] rust, moet het voorschot op de kosten van de deskundige door hem worden betaald.
4.16.Als [naam eiser 1] de betalingsoverzichten die hij in het geding heeft gebracht nader wenst te onderbouwen door overlegging van nadere stukken, dan dient hij die stukken over te leggen op dezelfde rolzitting. Als die stukken bestaan uit bewijzen van bankoverschrijvingen of andere betalings- en ontvangstbewijzen, dan dienen die te worden aangeleverd in de volgorde van de betalingen zoals die in de door [naam eiser 1] overgelegde overzichten zijn vermeld en op zodanige wijze, dat de rechtbank zonder noemenswaardig uitzoekwerk daarin inzicht kan verkrijgen en daarover een oordeel kan vormen. De nadere onderbouwing kan op papier of, desgewenst, in digitale vorm (PDF of een ander gangbaar format) worden aangeleverd.
4.17.Als [naam eiser 1] bewijs wenst te leveren door middel van het horen van getuigen, dan moet hij op diezelfde rolzitting opgave doen van de te horen getuigen en van de verhinderdata van beide partijen en, zo mogelijk, van de te horen getuigen, voor de maanden september tot en met december 2022.
4.18.De rechtbank geeft [naam eiser 1] in overweging dat het inschakelen van een deskundige en het horen van getuigen kosten met zich meebrengen. Het is aan [naam eiser 1] om een afweging te maken tussen, enerzijds, het nut van het eventueel op die manier leveren van bewijs en, anderzijds, de te verwachten kosten.
4.19. [naam gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld te reageren op de uitlating van [naam eiser 1] door het nemen van een antwoordakte op de rol van vier weken daarna.
De contractuele rente
4.20.Op grond van artikel 7:129c BW is, indien beide partijen natuurlijke personen zijn en geen van beide partijen in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt, over een geleend bedrag slechts rente verschuldigd, indien dit schriftelijk is bedongen. [naam eiser 1] heeft onweersproken gesteld dat hij bij het aangaan van de lening niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld, zodat het vereiste van een schriftelijk beding hier van toepassing is.
4.21.In artikel 2 van de geldleningsovereenkomst van 2020 is bepaald dat over het saldo van de uitstaande hoofdsom een rente van 2% per jaar is verschuldigd. Als vast komt te staan dat [naam gedaagde] gebonden is aan de geldleningsovereenkomst van 2020, dan is voldaan aan het vereiste dat de rente schriftelijk is bedongen en is de contractuele rente verschuldigd over het uitstaande saldo.
4.22.Als komt vast te staan dat [naam gedaagde] gebonden is aan de geldleningsovereenkomst van 2020, dan dient nog te worden vastgesteld wat de basis is voor de berekening van het saldo waarover de rente verschuldigd is. [naam eiser 1] heeft een overzicht van de per saldo vanaf 1 juli 2020 verschuldigde bedragen overgelegd (productie 6), maar [naam gedaagde] heeft de juistheid van dat overzicht gedeeltelijk betwist. De rente zal worden berekend over de hoogte van het geleende bedrag, zoals dat na bewijslevering zal worden vastgesteld.
4.23.Als niet komt vast te staan dat [naam gedaagde] gebonden is aan de geldleningsovereenkomst van 2020, dan is aan het vereiste van artikel 7:129c BW niet voldaan en zal deze vordering worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.24.Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is in dit geval van toepassing, omdat het hier gaat om een vordering tot betaling van een geldsom uit een overeenkomst. Op grond van artikel 6:96 lid 6 BW heeft [naam eiser 1] daarom alleen aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten als hij [naam gedaagde] een zogenaamde “14-dagenbrief” heeft gestuurd. Nu niet is gesteld of gebleken dat hij dat gedaan heeft, zal de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Overige beslispunten
4.25.Hangende de bewijslevering zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
In reconventie
4.26.De voorwaarde waaronder de eis in reconventie is ingesteld is nog niet vervuld. De rechtbank zal dan ook iedere beslissing daarop aanhouden.
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 augustus 2022 voor het nemen van de akte door [naam eiser 1] als bedoeld in 4.14 - 4.17, waarna [naam gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen;
5.2.houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.
[2054/3393]