locatie Dordrecht
zaaknummer: 10092015 CV EXPL 22-3605
datum uitspraak: 16 februari 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01] ,
woonplaats: [woonplaats01] , gemeente [gemeente01] ,
eiser,
die procedeert in persoon,
tegen
[gedaagde01] ,
woonplaats: [woonplaats02] , gemeente [gemeente02] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G.A.H. Wiekamp.
De partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.
1.1. Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
de dagvaarding van 24 augustus 2023, met bijlagen;
de conclusie van antwoord, met bijlagen;
de brief van [eiser01] van 21 december 2022, met bijlagen.
1.2. Op 17 januari 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken. Aanwezig waren [eiser01] en [gedaagde01] met diens gemachtigde.
2.1. [gedaagde01] heeft op 14 mei 2022 in opdracht van [eiser01] vanwege wateroverlast een rioolbuis bij de woning van [eiser01] vervangen tegen betaling van € 1.050,-. Daarna is de wateroverlast verschillende keren teruggekeerd, voor het laatst op 6 juni 2022. Na diverse onderzoeken en reiniging en doorspuiting van het gemeenteriool door de gemeente, bleek op 9 juni 2022 dat [gedaagde01] een T-stuk aan de door hem vervangen en van het riool afgekoppelde (maar in de grond achtergelaten) pijp over het hoofd had gezien, waardoor water dat via dat T-stuk in die pijp terecht kwam niet weg kon naar het riool en terugstroomde, hetgeen de oorzaak was van de wateroverlast. Tegen deze achtergrond vordert [eiser01] vergoeding door [gedaagde01] van de herstelkosten van € 2.224,61 die [eiser01] heeft gemaakt bij een derde, te vermeerderen met rente en proceskosten.
2.2. Op grond van artikel 6:74 BW kan in een situatie als deze pas schadevergoeding worden gevorderd als de schuldenaar in verzuim is. Artikel 6:82 eerste lid BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verzuim intreedt wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, de ingebrekestelling kan plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Verzuim kan op grond van artikel 6:83 BW ook zonder ingebrekestelling intreden, onder meer wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
2.3. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1581) echter beslist dat, mede in verband met de hanteerbaarheid in de praktijk van het wettelijk stelsel, onder omstandigheden een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn of dat kan worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat het wat betreft de in artikelen 6:82 en 6:83 BW vervatte hoofdregels en uitzonderingen omtrent ingebrekestelling en verzuim niet zozeer gaat om strakke regels die de schuldeiser, na raadpleging van de wet, in de praktijk naar de letter zal kunnen toepassen, maar dat deze bepalingen beogen de rechter de mogelijkheid te geven om in de gevallen dat partijen – zoals meestal – zonder gedetailleerde kennis van de wet hebben gehandeld, tot een redelijke oplossing te komen naar gelang van wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van partijen mocht worden verwacht. Bij deze zogeheten leer van de redelijke uitkomst gaat het om een toetsing van alle relevante omstandigheden en om wat afgezet tegen de feitelijke omstandigheden in redelijkheid mag worden verwacht.
Nu het partijen ter zitting niet is gelukt gezamenlijk tot een oplossing in der minne te komen en er dus een knoop moet worden doorgehakt, overweegt de kantonrechter tegen de achtergrond van het geschetste juridische kader en op grond van de in zoverre niet weersproken gedingstukken als volgt, waarbij hij met name het chronologische verloop van de gebeurtenissen van belang acht.
[gedaagde01] heeft 14 mei 2022 een rioolbuis bij de woning van [eiser01] vervangen.
Op 19 mei 2022 bleek dat het water vanuit het toilet, de badkamer en de keuken niet goed wegliep. Een dag later stroomde er water in de kruipruimte en nam de partner van [eiser01] contact op met zowel [gedaagde01] (“We zouden het fijn vinden als je dit voor ons op korte termijn kan komen oplossen”) als met de gemeente Hoeksche Waard, die plaatsing van een terugslagklep adviseerde. De partner van [eiser01] heeft [gedaagde01] gevraagd of hij die zou kunnen plaatsen, wat deze wilde doen.
[gedaagde01] is vervolgens op 21 mei 2022 naar de woning gegaan, net als – na een nieuw telefoongesprek op die dag van Vermeulens partner met de gemeente – een gemeentemedewerker. Volgens [gedaagde01] werd toen duidelijk dat plaatsing van de terugslagklep geen oplossing was. De gemeentemedewerker heeft wel het riool doorgespoten en op diens verzoek heeft [gedaagde01] twee gaten in de regenpijp geboord. Bij het opgraven van de nieuwe buis kwam een aanzienlijke hoeveelheid water naar boven, die de gemeentemedewerker heeft weggezogen. De gemeentemedewerker vermoedde dat er te veel water in het gemeenteriool stond.
Op 27 mei 2022 heeft een gemeentemedewerker het gemeenteriool gereinigd en doorgespoten. De klachten kwamen toch weer terug.
Op 1 juni 2022 verving de door de gemeente ingeschakelde firma Kuijpers Infra de straataansluiting.
Op 6 juni 2022 ontstond er opnieuw wateroverlast. Kuijpers Infra constateerde na cameraonderzoek op 9 juni 2022 dat de hemelwaterafvoer (hierna: hwa) en de keuken- en badkamerafvoer niet waren aangesloten op de door [gedaagde01] geplaatste leiding, terwijl zij wel (via het eerdergenoemde T-stuk) op de oude rioolbuis waren aangesloten.
Ter voorkoming van verdere schade heeft [gedaagde01] , die stelt dat sprake was van een noodsituatie en dat hij de schade wilde beperken, op dezelfde dag aan Kuijpers Infra opdracht gegeven tot herstelwerkzaamheden, die op 10 juni 2022 zijn uitgevoerd.
De partner van [eiser01] heeft [gedaagde01] op eveneens 9 juni 2022 om 18.00 uur een WhatsApp bericht gestuurd waarin zij [gedaagde01] op de hoogte stelde van de overlast de afgelopen weken. Daarnaast schreef zij: “Inmiddels is het gehele riool in de straat doorgespoten, alles van de gemeente vervangen, een camera inspectie/reparatie uitgevoerd op ons terrein door de aannemer van de gemeente. Hieruit is gebleken dat de hwa, keuken, badkamer enz. aangesloten zat op de leiding die jullie hebben vervangen. Hierdoor is er wekenlang water opgehoopt omdat de buis niet was aangesloten en krijgen we nu een aanzienlijke schadepost.” [gedaagde01] vroeg hierop “Wat was er niet aangesloten dan want toen ik er was liep die gewoon door en als je hem door trok liep die ook ?”, waarop de partner van [eiser01] herhaalde dat was gebleken dat de hwa en keuken en badkamer aangesloten zaten op de leiding die [gedaagde01] had vervangen. [gedaagde01] reageerde daarop: “Dat was toch ook de bedoeling”, “Ik heb alles vervangen hoe het in de ouwe situatie zat” en “Is het een gescheiden systeem dan?”, waarop de partner van [eiser01] antwoordde: “Ja”, “Hemelwater badkamer keuken kan nu nergens meer naar toe is niet meer aangesloten” en “Hoopt zich op onder de grond”. Daarop luidde het laatste WhatsApp-bericht om 18.18 uur van [gedaagde01] : “Hoe kan dat dan hij is toch aangesloten op de gemeente riolering”. Vervolgens hebben partijen om 18.19 elkaar een paar minuten aan de telefoon gesproken. [eiser01] heeft ter zitting verklaard dat hij in dat gesprek de vragen van [gedaagde01] heeft beantwoord.
2.5. Vooropgesteld moet worden dat [gedaagde01] zijn werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd: hij heeft het T-stuk over het hoofd gezien. [gedaagde01] heeft aangevoerd dat er geen bouwtekeningen beschikbaar waren, dat in Nederland doorgaans gescheiden systemen bestaan voor de hwa en de riolering van sanitair, en dat in overleg met [eiser01] is besloten de oude riolering van gres in de grond te laten liggen, maar dit doet er allemaal niet aan af dat in de verhouding tussen [eiser01] en [gedaagde01] de laatste als de deskundige partij heeft te gelden en dat het over het hoofd zien van het T-stuk daarom voor risico en in beginsel ook voor rekening van [gedaagde01] komt.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat vast
– [eiser01] heeft dit ook erkend – dat [gedaagde01] niet in gebreke is gesteld en dat evenmin uit zijn houding of uit de mededeling van hem kon worden afgeleid dat hij niet tot herstel van de lekkage bereid was. [gedaagde01] is op 21 mei 2022 op eerste verzoek van [eiser01] naar de woning teruggekomen om, samen met de gemeentemedewerker, de situatie te bezien. Op dat moment werd niet duidelijk wat er aan de hand was en kennelijk gingen de gedachten van iedereen uit naar problemen met het riool. Nadat daaraan verschillende malen werkzaamheden waren verricht, werd ten langen leste op 9 juni 2022 duidelijk wat er wel aan de hand was. Daarvan heeft de partner van [eiser01] [gedaagde01] in kennis gesteld, maar zonder verzoek of aanmaning om herstelwerkzaamheden uit te voeren. Omgekeerd heeft [gedaagde01] in zijn reactie echter ook niet aangeboden om herstelwerkzaamheden te komen uitvoeren en kennelijk ook niet gevraagd wat [eiser01] er nu aan had gedaan of van plan was om eraan te gaan doen. Onder deze omstandigheden en gegeven de wat slepende voorgeschiedenis, waarbij [gedaagde01] , hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, op 21 mei 2022 de schadeoorzaak niet heeft kunnen vaststellen en herstellen, heeft [eiser01] naar het oordeel van de kantonrechter de volgende dag, 10 juni 2022, Kuijpers Infra de schade mogen laten herstellen zonder [gedaagde01] op dat moment in gebreke te stellen en op vergelijkbare korte termijn als het ware een tweede herkansing te geven.
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder het voortvarende optreden van [eiser01] op 9 juni 2022 bij het geven van de herstelopdracht aan Kuijpers Infra, echter wel aanleiding de gevorderde vervangende schadevergoeding, in hoofdsom € 2.224,61, enigszins te beperken.
Een deel van de werkzaamheden betreft immers meerwerkzaamheden, die [gedaagde01] , als hij het T-stuk aanstonds had opgemerkt, in rekening zou hebben gebracht en die [eiser01] , naar hij ter zitting desgevraagd bevestigde, dan ook zou hebben betaald. In verhouding tot de door [gedaagde01] gefactureerde werkzaamheden van totaal € 1.050,- en rekening houdend met de toelichting van [gedaagde01] dat hij de heraansluiting met een nieuw T-stuk dichter bij de deur zou hebben gemaakt (en dus gekozen zou hebben voor een korter stuk dubbele leidingen dan Kuijpers Infra), begroot de kantonrechter die meerwerkzaamheden op € 400,-.
Voorts wil de kantonrechter wel aannemen dat het voor [gedaagde01] goedkoper was geweest zelf de herstelwerkzaamheden te verrichten dan voor het bedrag waarvoor Kuijpers Infra dat heeft gedaan, maar kan [gedaagde01] in rechte uit de aard der zaak niet worden gevolgd voor zover hij betoogt dat hij goedkoper zou hebben gewerkt omdat hij zwart zou hebben gewerkt.
Alles afwegend begroot de kantonrechter de door [gedaagde01] aan [eiser01] te vergoeden schade naar redelijkheid en billijkheid op € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
2.8. Nu deze procedure nodig is geweest om [gedaagde01] tot betaling van genoemd bedrag te bewegen, zal [gedaagde01] in de proceskosten van [eiser01] worden veroordeeld, maar berekend naar een vordering van € 1.500,-, te weten € 214,- aan griffierecht, € 129,73 aan dagvaardingskosten en € 199,- (één punt voor de door de deurwaarder opgestelde dagvaarding x tarief € 199,-). De door [eiser01] nog gevorderde schadevergoeding van € 500,40 betreft blijkens de overgelegde factuur deurwaarderskosten voor de dagvaarding, zodat dit bedrag in de genoemde proceskosten is begrepen en voor het meerdere niet toewijsbaar is.
2.9. Dit vonnis zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard: een eventueel hoger beroep schorst de betalingsverplichting niet.
De kantonrechter:
3.1. veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan [eiser01] van € 1.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening;
3.2. veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan [eiser01] van de proceskosten, begroot op € 214,- aan griffierecht, € 129,73 aan dagvaardingskosten en € 199,- aan kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis;
3.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken.
745