Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:NL:RBROT:2023:3333

21 April 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/653533 / KG ZA 23-163

Vonnis in kort geding van 19 april 2023

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

UNSWORTH TRANSPORT INTERNATIONAL FORWARDING B.V. ,

gevestigd te Rotterdam,

eiseres,

advocaten: mrs. J.L. van Schouten en J.G.N. Zincken te Amstelveen,

tegen

[gedaagde01] ,

wonende te Rotterdam,

gedaagde,

advocaten: mrs. K. Prooij en M.H. Gardien te Rotterdam,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde02] ,

gevestigd te Rotterdam,

gedaagde,

advocaten: mrs. K. Prooij en M.H. Gardien te Rotterdam,

3. [gedaagde03] ,

wonende te Strijen,

gedaagde,

advocaten: mrs. B.J. Bongaards en E.A. van Nimwegen te Rotterdam,

4. [gedaagde04] ,

wonende te Rotterdam,

gedaagde,

advocaten: mrs. B.J. Bongaards en E.A. van Nimwegen te Rotterdam,

5. [gedaagde05] ,

wonende te Hoek van Holland,

gedaagde,

advocaten: mrs. B.J. Bongaards en E.A. van Nimwegen te Rotterdam,

6. [gedaagde06] ,

wonende te Rotterdam,

gedaagde,

advocaat: mr. M. Verhagen te Rotterdam.

Partijen worden hierna UTI, [gedaagde01] , [gedaagde02] , [gedaagde03] , [gedaagde04] , [gedaagde05] en [gedaagde06] genoemd.

De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 1 maart 2023, met producties 1 tot en met 33,

  • de producties 1 tot en met 31 van [gedaagde01] en [gedaagde02] ,

  • de producties 1 tot en met 5 van [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] ,

  • de productie van [gedaagde06],

  • de mondelinge behandeling, gehouden op 5 april 2023,

  • de pleitnotities van mrs. Van Schouten en Zincken,

  • de pleitaantekeningen van mrs. Prooij en Gardien,

  • de spreekaantekeningen van mrs. Bongaards en Van Nimwegen,

  • de pleitnota van mr. Verhagen.

1.2. Bij e-mail van 4 april 2023 heeft mr. Van Schouten laten weten dat een onderdeel van productie 20 van de dagvaarding abusievelijk niet is overgelegd en deze alsnog ingediend als productie 20A tot en met E. Gedaagden 1 tot en met 5 hebben daar bezwaar tegen gemaakt, omdat de stukken korter dan 24 uur voor de mondelinge behandeling zijn ingediend. Hoewel de stukken op grond van artikel 6.1 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie te laat zijn ingediend, zijn deze niet omvangrijk en betreffen zij een aanvulling op een reeds in het geding gebrachte productie. De voorzieningenrechter heeft productie 20A tot en met E daarom toegestaan.

De feiten

2.1. UTI houdt zich als expediteur/ freight forwarder bezig met het overzees transport van containers. Zij verzorgt hiervoor mede het wegtransport en de benodigde documentatie om het overzees transport mogelijk te maken.

2.2. Op 17 mei 2019 hebben UTI als werkgever en [gedaagde01] als werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, op grond waarvan [gedaagde01] met ingang van 20 mei 2019 bij UTI in dienst is getreden in de functie van commercieel medewerker. In de arbeidsovereenkomst zijn een relatie- en boetebeding opgenomen die, voor zover van belang, als volgt luiden:

“(…)

Relatiebeding

8.1 Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Werkgever is het Werknemer niet toegestaan binnen een termijn van een jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst en binnen Nederland, direct of indirect in enigerlei vorm voor zichzelf of voor anderen, werkzaam te zijn voor, of betrokken te zijn bij cliënten en relaties van Werkgever, zulks ongeacht van welke zijde initiatieven ter zake zijn uitgegaan, dan wel cliënten en relaties te bewegen de band met Werkgever te verbreken.

8.2 Met 'relaties’ of 'cliënten' in het kader van dit artikel wordt bedoeld de bedrijven of personen met wie Werkgever of met Werkgever gelieerde entiteiten, binnen het jaar voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst zaken heeft gedaan.

(…)

11. Boetebeding

(…)

11.2 Bij iedere overtreding van het bepaalde in artikel 8, 10 of 13 van de arbeidsovereenkomst na einde dienstverband verbeurt Werknemer telkens een dadelijk opeisbare boete, zonder dat voorafgaande sommatie of ingebrekestelling is vereist, van EUR 5.000, te vermeerderen met een bedrag van EUR 250 per dag voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van Werkgever om nakoming van het concurrentiebeding te vorderen en schadevergoeding.

(…)”

2.3. [gedaagde01] heeft zijn arbeidsovereenkomst met UTI (op 28 oktober 2021 mondeling en 11 november 2021 schriftelijk) opgezegd per 30 november 2021.

2.4. Op 29 oktober 2021 heeft [gedaagde01] , met financiering van [naam01] van Westwood, [gedaagde02] opgericht. [gedaagde01] is enig bestuurder van [gedaagde02] . [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ) is enig aandeelhouder van [gedaagde02] . [gedaagde01] is enig bestuurder van [bedrijf01] .

2.5. [gedaagde06] heeft bij UTI gewerkt in de functie van operationeel administratief medewerker. In zijn arbeidsovereenkomst zijn hetzelfde relatie- en boetebeding opgenomen als in de arbeidsovereenkomst van [gedaagde01] . [gedaagde06] heeft zijn dienstverband bij UTI per 1 december 2021 beëindigd en is daarna bij [gedaagde02] gaan werken.

2.6. Bij verzoekschrift van 21 december 2021 heeft UTI de voorzieningenrechter in deze rechtbank verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [gedaagde01] . Daaraan heeft UTI ten grondslag gelegd dat [gedaagde01] het relatiebeding heeft geschonden door met [gedaagde02] werkzaamheden voor een klant van UTI te verrichten en cliënten en relaties van UTI te benaderen en te bewegen de band met UTI te verbreken. De voorzieningenrechter heeft het verlof verleend, waarna UTI op 24 december 2021 ten laste van [gedaagde01] beslag heeft doen leggen.

2.7. Op 14 en 15 februari 2022 hebben UTI en [gedaagde01] een vaststellingsovereenkomst ondertekend. Daarin zijn zij overeengekomen dat onder cliënten en relaties als bedoeld in het relatiebeding klanten van UTI moeten worden begrepen waarmee [gedaagde01] binnen een jaar voorafgaand aan het einde van zijn arbeidsovereenkomst in zijn functie van commercieel medewerker zaken heeft gedaan. In de als bijlage 1 bij de overeenkomst gevoegde lijst zijn de klanten genoemd waarmee [gedaagde01] (tot en met 30 november 2022) geen zaken mag doen. Verder hebben UTI en [gedaagde01] afgesproken dat [gedaagde01] een schadevergoeding van € 40.000,00 aan UTI betaalt en dat UTI het beslag opheft. Ook hebben UTI en [gedaagde01] over en weer verklaard dat zij na uitvoering van de verplichtingen in de vaststellingsovereenkomst niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar algehele finale kwijting verleend ten aanzien van de vermeende schendingen van het relatiebeding door [gedaagde01] c.q. [gedaagde02] , [bedrijf01] , [bedrijf02] en [gedaagde06] in zijn hoedanigheid van werknemer van [gedaagde02] tot aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en de als gevolg daarvan vermeend verbeurde boetes, ontstane schade en/of geleden schade en eventueel nog te lijden kosten en/of schade.

2.8. [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] hebben eveneens bij UTI gewerkt, als respectievelijk accountmanager, administratief medewerker en operationeel medewerker. In hun arbeidsovereenkomsten zijn hetzelfde relatie- en boetebeding opgenomen als in de arbeidsovereenkomsten van [gedaagde01] en [gedaagde06] . [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] hebben hun dienstverband respectievelijk per 1 mei 2022, 1 september 2022 en 1 januari 2023 beëindigd en zijn vervolgens bij [gedaagde02] in dienst getreden.

2.9. Bij verzoekschrift van 8 februari 2023 heeft UTI de voorzieningenrechter in deze rechtbank verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van onder meer gedaagden. Daaraan heeft UTI ten grondslag gelegd dat gedaagden de vaststellingsovereenkomst en/of het relatiebeding hebben geschonden en/of onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. Door middel van het beslag wilde UTI, zo stelde zij in het rekest, bewijs daarvan verzamelen en de (financiële) omvang en gevolgen in kaart brengen.

2.10. Bij beschikking van 14 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter het verzoek ten aanzien van gedaagden ten dele toegewezen. Daarbij is Riscon Arnhem B.V. (hierna: Riscon) als gerechtelijk bewaarder aangesteld. De voorzieningenrechter heeft een beperking in tijd aangebracht voor wat betreft de periode waarop de bescheiden kunnen worden doorzocht. Zo is voor iedere gedaagde een startmoment bepaald, waardoor bescheiden van eerdere data niet in beslag genomen mogen worden. Vanwege een schrijffout in de beschikking is op 15 februari 2023 een herstelbeschikking gegeven.

2.11. Bij verzoekschrift van 20 februari 2023 heeft UTI de voorzieningenrechter in deze rechtbank verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [gedaagde01] en [gedaagde02] . UTI heeft toegelicht dat zij als gevolg van de (in 2.9. beschreven) handelwijze van [gedaagde01] en [gedaagde02] schade heeft geleden en deze op ten minste € 1.367.291,00 begroot. Het verlof is op 21 februari 2023 verleend.

2.12. Op 17 februari 2023 heeft UTI ten laste van gedaagden conservatoir bewijsbeslag doen leggen onder [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] . Er is afgezien van beslag onder de andere gedaagden. De beslagen bescheiden zijn in bewaring gegeven aan Riscon.

2.13. Op 22 februari 2023 heeft UTI ten laste van [gedaagde01] en [gedaagde02] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder ING Bank N.V. De beslagen heeft geen doel getroffen.

2.14. Sinds 31 maart 2023 werkt [gedaagde06] niet meer bij [gedaagde02] .

Het geschil

3.1. UTI vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

1. gedaagden veroordeelt om:

  • toe te staan en te gedogen dat afschriften van de – navolgende – krachtens de beschikking van 14 februari 2023 (zoals gecorrigeerd bij de herstelbeschikking van 15 februari 2023) onder de daarin genoemde gerekestreerden in beslag genomen bescheiden aan UTI worden verstrekt, dan wel

  • zo spoedig mogelijk na betekening van dit vonnis aan UTI afschrift en inzage te verstrekken van de – navolgende – krachtens de beschikking van 14 februari 2023 (zoals gecorrigeerd bij de herstelbeschikking van 15 februari 2023) onder de daarin genoemde gerekestreerden in beslag genomen bescheiden:

i. e-mailcorrespondentie verzonden en ontvangen door [gedaagde02] , [gedaagde01] , [gedaagde06] , [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] en andere medewerkers van [gedaagde02] ,

ii. WhatsApp-correspondentie, sms-correspondentie en ander berichtenverkeer verzonden en/of ontvangen door [gedaagde02] , [gedaagde01] , [gedaagde06] , [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] ,

iii. offertes, prijsopgaven, opdrachtbevestigingen en andere documenten verzonden en/of ontvangen door [gedaagde02] , [gedaagde01] , [gedaagde06] , [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] en andere medewerkers van [gedaagde02] ,

iv. facturen opgemaakt en/of verzonden door, en de (debiteuren) administratie van, [gedaagde02] ,

v. financiële administratie en bancaire gegevens van [gedaagde02] ,

vi. het register van aandeelhouders in [bedrijf01] ,

een en ander voor zover:

a. in voor wat betreft de onder i t/m v bedoelde bescheiden:

• een of meer van de (rechts)personen die zijn genoemd op de bij productie 5 overgelegde lijst bij de vaststellingsovereenkomst als "verzender", "ontvanger", "bcc", "cc", of "forward" betrokken zijn, ofwel

• het betreffende bescheid als zoekterm de naam bevat van een of meer van de (rechts)personen die zijn genoemd op de bij productie 5 overgelegde lijst bij de vaststellingsovereenkomst (met of zonder het toevoegsel dat de rechtsvorm aanduidt) of een deel van deze naam voor zover het betreffende deel een voor de naam onderscheidend deel is,

b. de onder i t/m v bedoelde bescheiden zijn aangemaakt of gedateerd of verzonden of ontvangen of anderszins betrekking hebben op een datum die is gelegen op of na het startmoment, waarbij conform de beschikking van 14 februari 2023 als startmoment heeft te gelden:

• ten aanzien van [gedaagde01] en [gedaagde02] : 1 augustus 2021,

• ten aanzien van [gedaagde06] : 1 oktober 2021,

• ten aanzien van [gedaagde03] : 1 maart 2022,

• ten aanzien van [gedaagde04] : l juli 2022,

• ten aanzien van [gedaagde05] : 1 november 2022,

met dien verstande dat wordt uitgesloten de informatie die is gewisseld tussen een van gedaagden en (een) advoca(a)t(en), tenzij deze berichten door de betreffende gedaagde zijn doorgestuurd aan derden (niet-advocaten), dan wel tenzij de berichten zijn gericht aan meerdere ontvangers, waaronder niet-advocaten,

2. bepaalt dat de inzage en de verstrekking van de onder 1 bedoelde bescheiden dient te geschieden onder begeleiding en toezicht van een door UTI aangewezen gerechtsdeurwaarder, zijnde een deurwaarder van LAVG en met behulp van (een) door de gerechtsdeurwaarder aangewezen ICT-deskundige(n), zijnde [naam02] , hoofdonderzoeker en directeur van (dan wel een andere zich aan geheimhouding verplicht hebbende medewerker van) Riscon,

3. bepaalt dat de in het petitum onder 2 bedoelde deurwaarder(s) en ICT deskundige(n) inzage nemen in alle bescheiden waarop het bewijsbeslag rust en vervolgens (enkel) de bescheiden aan UTI verstrekken die voldoen aan het in het petitum onder l bepaalde,

4. gedaagden beveelt alle medewerking te verlenen aan het onder 1, 2 en 3 gevorderde, waaronder het verschaffen aan de deurwaarder(s) en/of ICT deskundige(n) van alle benodigde wachtwoorden, toegangscodes, sleutels etc. en het zo nodig assisteren bij het ontsluiten van de bescheiden,

5. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan UTI van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat aan de veroordeling onder 4 in het geheel of gedeeltelijk geen gevolg is gegeven, met een maximum van € 1.000.000,00,

6. [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, althans [gedaagde01] , althans [gedaagde02] , veroordeelt om, bij wijze van voorschot, aan UTI te betalen een bedrag van € 250.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na datum van het vonnis tot aan de voldoening,

7. gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na datum van het vonnis tot aan de voldoening,

8. gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de na het vonnis ontstane kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.

3.2. [gedaagde01] en [gedaagde02] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van UTI.

3.3. [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van UTI, met veroordeling van UTI in de proceskosten.

3.4. [gedaagde06] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van UTI in haar vorderingen dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van UTI in de proceskosten.

3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

De beoordeling

inzagevordering

4.1. UTI grondt haar inzagevordering (onder 1 tot en met 4) op artikel 843a Rv. Aan de toewijsbaarheid van een op dit artikel gebaseerde vordering zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden: 1) de eiser moet een rechtmatig belang hebben bij inzage, uittreksel of afschrift, 2) het moet gaan om bepaalde bescheiden en 3) de vordering moet bescheiden betreffen aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser partij is.

4.2. UTI stelt dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 843a Rv. Volgens UTI blijkt uit per toeval verkregen informatie dat gedaagden (al dan niet via Westwood) het relatiebeding en/of de vaststellingsovereenkomst hebben geschonden en/of onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. Daarbij moet het handelen van [gedaagde01] aan [gedaagde02] worden toegerekend. UTI stelt dat zij een rechtmatig en spoedeisend belang heeft bij de bescheiden, omdat zij daarmee haar rechtspositie jegens gedaagden wenst te bepalen en haar proceskansen wil inschatten. Er is nog geen bodemprocedure aanhangig gemaakt. Ook kunnen (de omvang en (financiële) gevolgen van) de overtredingen en het onrechtmatig handelen met de bescheiden worden bewezen. Verder wil UTI achterhalen wie de aandeelhouders van [bedrijf01] zijn, omdat zij deze in rechte wil betrekken. De gevorderde bescheiden zijn volgens UTI voldoende bepaald.

ten aanzien van [gedaagde01] en [gedaagde02]

4.3. [gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten dat UTI een spoedeisend belang heeft bij haar inzagevordering. Daarnaast weerspreken zij dat aan alle vereisten van artikel 843a Rv is voldaan. Volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] ontbreekt een rechtmatig belang en ziet de vordering bovendien niet op bepaalde bescheiden. UTI heeft 37 klanten genoemd waarmee [gedaagde01] / [gedaagde02] zaken zou hebben gedaan. Met uitzondering van drie klanten ontbreekt daarvoor ieder bewijs. Volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] maakt UTI zich met haar vordering dan ook schuldig aan een ongeoorloofde fishing expedition .

Het verweer van [gedaagde01] en [gedaagde02] slaagt.

Vooropgesteld wordt dat de vaststellingsovereenkomst alleen [gedaagde01] bindt en niet [gedaagde02] . Toerekening als door UTI gesteld, zou neerkomen op vereenzelviging en daarvoor is geen ruimte. Voor de vordering op [gedaagde02] zou hoogstens het gebruik maken van de wanprestatie door [gedaagde01] een basis kunnen bieden.

[gedaagde01] en [gedaagde02] worden gevolgd in hun stelling dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat zij op grote schaal de vaststellingsovereenkomst hebben geschonden dan wel onrechtmatig jegens UTI hebben gehandeld. Ter gelegenheid van dit kort geding heeft [gedaagde01] toegegeven dat [gedaagde02] in november 2022 twee containers voor PALI Geldrop B.V. heeft verscheept en boekingen voor Nicomet Tinplate/Steel B.V. en Van Rooi Meat B.V. heeft gedaan. Hij heeft toegelicht dat geen sprake is geweest van kwade opzet, omdat de verscheping van de twee containers op een vergissing berustte en hij goed bevriend is met de eigenaar van [bedrijf03] Voorshands volgt daar evenwel uit dat hij in die drie gevallen de vaststellingsovereenkomst niet heeft nageleefd. Dat hij daarvoor redenen had, doet niet ter zake. Het gebruik maken van die wanprestatie door [gedaagde02] is naar voorlopig oordeel onrechtmatig.

Daar gaat het echter in deze procedure niet om. Dat gedrag is immers erkend en nader bewijs daarvan is niet nodig. Voor toewijzing van de vordering zou UTI aannemelijk moeten maken dat het om het topje van de ijsberg gaat en dat [gedaagde01] / [gedaagde02] met nog veel meer klanten zaken zou hebben gedaan. Daartoe heeft zij te weinig gesteld.

Voorts is van belang dat UTI een veel te ruime opgave heeft gedaan van de bescheiden die zij wil inzien. Zo wenst UTI inzage te krijgen in de financiële administratie en bancaire gegevens van [gedaagde02] . Hoewel de bescheiden volgens de vordering door middel van zoektermen moeten worden gefilterd, gaat het om zoektermen die ook al gebruikt zijn bij het leggen van het bewijsbeslag. Een nadere beperking valt dus niet te verwachten. De inzagevordering is daarmee niet voldoende afgebakend. Verder valt niet in te zien waarom UTI het aandeelhoudersregister van [bedrijf01] nodig heeft om een bodemprocedure tegen gedaagden en/of [bedrijf01] aanhangig te kunnen maken. Voor het aanspreken van een aandeelhouder van [bedrijf01] is onvoldoende belang gesteld. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een ongeoorloofde fishing expedition . Daarbij weegt mee dat het effect onomkeerbaar zal zijn en ertoe leidt dat UTI inzage krijgt in bedrijfsgevoelige informatie van een directe concurrent.

Beslissend is echter dat een spoedeisend belang van UTI bij haar vordering ontbreekt. De vaststaande overtredingen geven UTI voldoende materiaal om een bodemprocedure aanhangig te maken. Daarin kan UTI, zo nodig – dat wil zeggen als de rechter van oordeel is dat en in hoeverre de bewijslast op haar rust –, inzage in bescheiden vorderen. Omdat de bescheiden reeds zijn veiliggesteld kan die bodemprocedure zonder bezwaar worden afgewacht.

4.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de inzagevordering op [gedaagde01] en [gedaagde02] wordt afgewezen. Anders dan [gedaagde01] en [gedaagde02] ter zitting hebben betoogd, leidt afwijzing van de vordering niet automatisch tot opheffing van het bewijsbeslag. Op grond van artikel 704 lid 2 Rv vervalt een beslag pas van rechtswege indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Die situatie is niet aan de orde. Het bewijsbeslag blijft dus in stand en de bescheiden blijven in bewaring.

ten aanzien van [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05]

4.6. [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] betwisten het spoedeisend belang van UTI eveneens. Ook stellen zij dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv: een rechtmatig belang ontbreekt en het gaat niet om bepaalde bescheiden.

4.7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] van zowel de deurwaarder als Riscon geen (volledige) inzage hebben gekregen in de bescheiden die in beslag zijn genomen. [gedaagde03] , maar ook [gedaagde04] en [gedaagde05] hebben daar recht op en belang bij. Voor [gedaagde04] en [gedaagde05] geldt dat het bewijsbeslag weliswaar niet onder hen, maar wel mede ten laste van hen is gelegd. Gelet op het feit dat het bewijsbeslag niet onder [gedaagde04] en [gedaagde05] is gelegd, is het de vraag in hoeverre zij aan de gevraagde veroordeling kunnen voldoen. Zij kunnen immers geen medewerking verlenen en er valt voor hen niet toe te staan en te dogen dat de in beslag genomen bescheiden aan UTI worden verstrekt. Afgezien daarvan heeft te gelden dat de inzagevordering ook op dit punt niet aan de vereisten van artikel 843a Rv voldoet. UTI heeft haar stelling dat [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] het relatiebeding hebben overtreden namelijk niet voldoende onderbouwd. Het enkele feit dat [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] inmiddels bij [gedaagde02] werken, rechtvaardigt niet de conclusie dat UTI een rechtmatig belang heeft bij haar vordering. Daar komt bij dat, zoals hiervoor in 4.4. ook is overwogen, de vordering niet voldoende is bepaald en een spoedeisend belang ontbreekt.

ten aanzien van [gedaagde06]

4.8. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde06] te kennen gegeven dat hij niet meer bij [gedaagde02] werkzaam is en daarom hoe dan ook niet aan de vordering kan voldoen. Volgens [gedaagde06] kan hij geen medewerking aan inzage verlenen, omdat hij niet (meer) over de wachtwoorden beschikt die toegang geven tot de gevraagde gegevens. Niet alleen is ook op dit punt niet voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv en ontbreekt een spoedeisend belang, maar bovendien is voorshands aannemelijk dat het voor [gedaagde06] onmogelijk is om zijn medewerking te verlenen aan het onder 1, 2 en 3 gevorderde. Nu zijn raadsman dat reeds tevoren heeft medegedeeld aan de advocaten van UTI had deze procedure jegens hem achterwege dienen te blijven. Dit leidt reeds tot afwijzing van de inzagevordering op van [gedaagde06] .

geldvordering

4.9. UTI vordert onder 6 betaling door [gedaagde01] en [gedaagde02] van een voorschot op schadevergoeding van € 250.000,00. Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is terughoudendheid bij toewijzing op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening is vereist – met andere woorden of er spoedeisend belang bestaat – en of er een restitutierisico is.

4.10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de geldvordering van UTI niet voldoende aannemelijk. Hoewel [gedaagde01] heeft toegegeven dat hij met drie klanten van UTI die op de lijst bij de vaststellingsovereenkomst stonden heeft gehandeld, is niet aannemelijk dat UTI als gevolg daarvan schade ter hoogte van € 250.000,00 heeft geleden of zelfs maar van een bedrag dat daarbij enigszins in de buurt komt. Ook heeft UTI niet onderbouwd dat zij door toedoen van [gedaagde01] alleen al voor acht klanten een bedrag van € 1.367.291,00 aan winst heeft gederfd. Dat lijkt voorshands, gelet op de marges in de branche en het verweer, bepaald onaannemelijk. Los daarvan verschillen partijen van mening over de betekenis van de verleende kwijting. De interpretatie van UTI is niet evident de juiste en het bedrag van € 40.000,00 wijst op een kwijting die meer inhoudt dan zij stelt.

4.11. Ten aanzien van [gedaagde02] heeft te gelden dat indien een (voormalig) werknemer zijn relatiebeding schendt, dit niet zonder meer aan de door hem bestuurde en gecontroleerde vennootschap kan worden toegerekend. Bovendien is het, zelfs indien [gedaagde02] daarvan zou hebben geprofiteerd, de vraag in hoeverre dat oneerlijke concurrentie en dus schade heeft opgeleverd. Daar komt bij dat de vrees van UTI dat als haar vordering niet wordt toegewezen er uiteindelijk geen verhaalsmogelijkheden zullen zijn omdat vermogensbestanddelen aan verhaal zijn onttrokken, geen spoedeisend belang met zich brengt. Niet alleen is die vrees niet nader onderbouwd, maar een schuldeiser beschikt in zo’n geval over de mogelijkheid om, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag te doen leggen. De omstandigheid dat een eerder beslag geen doel heeft getroffen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de geldvordering daarom in kort geding moet worden toegewezen.

proceskosten

4.12. UTI wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten van [gedaagde01] en [gedaagde02] worden begroot op € 1.393,00 (€ 314,00 aan griffierecht en € 1.079,00 aan salaris advocaat). De kosten van [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] gezamenlijk en van [gedaagde06] worden eveneens begroot op dit bedrag.

De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. wijst de vorderingen af,

5.2. veroordeelt UTI in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] tot op heden begroot op € 1.393,00,

5.3. veroordeelt UTI in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] tot op heden begroot op € 1.393,00,

5.4. veroordeelt UTI in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde06] tot op heden begroot op € 1.393,00,

5.5. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.

[2971/106]

Artikel delen