Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9302 HUUR
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
In het besluit van 17 juli 2020 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van eiseres op huurtoeslag voor het jaar 2018 herzien en definitief vastgesteld op € 0,-. Het (teveel) ontvangen voorschot huurtoeslag ten bedrage van € 2.872,- (inclusief rente) wordt teruggevorderd.
In het besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een aanvullend beroepschrift ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft een nadere reactie ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 juni 2022.
Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiseres, en [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] namens de Belastingdienst/Toeslagen.
Feiten
1. Eiseres heeft in 2010 een aanvraag om huurtoeslag ingediend ingaande 1 januari 2011. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan eiseres huurtoeslag toegekend. De Belastingdienst/ Toeslagen beschouwt deze aanvraag als mede ingediend voor de volgende jaren.
Deze zaak betreft de huurtoeslag voor het jaar 2018. Bij voorschotbeschikking van 28 december 2017 is het recht van eiseres op huurtoeslag voor het jaar 2018, op basis van een geschat inkomen van € 18.354,-, vastgesteld op € 2.712,-.
Op 29 mei 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen via de Basisregistratie Inkomen (BRI) de door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde inkomensgegevens van eiseres ontvangen. In de BRI is vastgelegd dat het verzamelinkomen van eiseres over 2018 € 18.328,- bedraagt. Naar aanleiding van de BRI-melding over het verzamelinkomen en een door de verhuurder doorgegeven huurverhoging per 1 juli 2018 is het recht van eiseres op huurtoeslag bij besluit van 9 augustus 2019 definitief vastgesteld op € 2.771,-.
Op 27 mei 2020 en 15 juli 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen wederom via de BRI bericht ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst. In de BRI is vastgelegd dat het verzamelinkomen van eiseres over 2018 € 18.310,- is en dat sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen van € 61,-.
Bij besluit van 17 juli 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van eiseres op huurtoeslag vastgesteld op € 0,- en de uitbetaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd.
Geschil
2. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op huurtoeslag voor het jaar 2018, omdat zij in dat jaar voordeel uit sparen en beleggen had.
Standpunt eiseres
3. Eiseres voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen uitgaat van een onjuist bedrag aan vermogen van € 33.066,-. In de toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting van de Belastingdienst staat vermeld dat verschuldigde huurtoeslag als negatief vermogen geldt. Als de terug te betalen huurtoeslag over de jaren 2016 (€ 2.841,-) en 2017 (€ 2.919,-) in mindering wordt gebracht op het vermogen, dan blijft een vermogen per 1 januari 2018 over van € 27.306,-. Omdat dit bedrag lager is dan de vermogensgrens heeft eiseres recht op huurtoeslag over het jaar 2018. Daarnaast stelt eiseres dat de Belastingdienst al op 29 mei 2019 op de hoogte was van haar vermogen. Nu geen sprake is van een nieuw feit mag volgens eiseres ook geen navorderingsaanslag worden opgelegd. De Hoge Raad heeft namelijk geoordeeld dat fouten die ontstaan door automatische afdoening van de aanslagregeling voor rekening en risico van de Belastingdienst blijven. Tevens stelt eiseres dat de Belastingdienst/Toeslagen haar recht op huurtoeslag over 2018 te laat heeft vastgesteld, waardoor een hoge rente is berekend.
Standpunt Belastingdienst/Toeslagen
4. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat het recht van eiseres op huurtoeslag terecht is vastgesteld op € 0,- vanwege de hoogte van het vermogen. De herziene definitieve berekening van het recht op huurtoeslag is tijdig vastgesteld en er is terecht € 101,- rente in rekening gebracht.
Oordeel van de rechtbank
Recht op huurtoeslag
5.1De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Belastingdienst/Toeslagen (Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren.
5.2Een belanghebbende heeft geen recht op huurtoeslag indien bij die belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen.n
Artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 21, onderdeel c en e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001
5.3De rechtbank overweegt dat de stelling van eiseres dat het vermogen moet worden verlaagd met de teruggevorderde aanslagen huurtoeslag over de jaren 2016 en 2017, niet kan leiden tot het door haar gewenste resultaat in deze zaak. Indien zij het niet eens is met het door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde vermogen, dan dient zij zich tot die inspecteur te wenden.n
Zie onder andere de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1048 en van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1729.
5.4De Belastingdienst/Toeslagen dient de door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde aanslag inkomstenbelasting te volgen.n
Zie de uitspraak van de AbRS van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2937. Artikel 20, eerste en tweede lid, van de Awir.
Hardheidsclausule
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres zo dat zij een beroep doet op de hardheidsclausule. De Belastingdienst/Toeslagen kan met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir een afwijkende maatregel treffen voor groepen van gevallen waarin artikel 7, derde lid, van de Awir (de belemmering van het recht op
huurtoeslag vanwege voordeel uit sparen en beleggen) leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze afwijkende maatregel mag uitsluitend worden toegepast in de gevallen die uitdrukkelijk zijn benoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. In deze regeling zijn opgenomen bezittingen van minderjarige kinderen en bijzondere uitkeringen. Volgens vaste rechtspraak bestaat buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen geen bevoegdheid tot het buiten toepassing laten van bezittingen en uitkeringen.n
Zie de uitspraken van de AbRS van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697, en 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1729.
5.6Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van de omstandigheid dat sprake is van voordeel uit sparen en beleggen en op goede gronden de huurtoeslag over het jaar 2018 heeft vastgesteld op € 0,-.
Terugvordering
6. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering. Dit onderdeel behoeft daarom geen bespreking.
Rente
7.1Eiseres voert aan dat ten onrechte rente is geheven over de terugvordering, omdat de herziene beschikking huurtoeslag veel te laat is opgelegd.
7.3De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst/Toeslagen op 27 mei 2020 een melding van de inspecteur voor de inkomstenbelasting via de BRI heeft ontvangen. Op grond van artikel 20 van de Awir moet de Belastingdienst/Toeslagen het door de inspecteur vastgestelde inkomensgegeven volgen en binnen acht weken na de BRI-melding een besluit nemen over het recht op huurtoeslag. Met het besluit van 17 juli 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich aan de wettelijke termijn in artikel 20 van de Awir gehouden en daarmee niet te laat beslist.
7.4Over terug te vorderen bedragen aan ten onrechte uitbetaalde huurtoeslag wordt rente in rekening gebracht. De rente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot toekenning of tot herziening van de tegemoetkoming.n
artikel 27, eerste en tweede lid, van de Awir.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op huurtoeslag voor het jaar 2018, terecht de onverschuldigd betaalde voorschotten huurtoeslag heeft teruggevorderd en daarover een bedrag van € 101,- aan rente in rekening heeft gebracht. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 22 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage – wettelijk kader De artikelen zijn weergegeven zoals deze luidden in 2018.
Wet op de huurtoeslag (Wht)
Artikel 1a, eerste lid, van de Wht
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 7, eerste lid, van de Wht
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir
In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 7, derde lid, van de Awir
Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling [voor groene beleggingen], bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Artikel 20 van de Awir
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/ Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/ Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden.
3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 27 van de Awir
1. Over uit te betalen bedragen wordt rente vergoed en over terug te vorderen bedragen wordt rente in rekening gebracht.
2. De rente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot toekenning onderscheidenlijk de beschikking tot herziening van de tegemoetkoming.
3. Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage, bedoeld in artikel 30hb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 47, tweede lid, van de Awir
Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij
ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, of bij de toepassing van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget mochten voordoen.
De hiervoor genoemde ministeriële regeling betreft de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsregeling Awir)
Uitvoeringsregeling Awir
Artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir (voor zover van belang)
Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met (a) bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van een pleegkind dan wel een minderjarig kind of (b) een bedrag ter grootte van de in deze regeling genoemde eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen.
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
Artikel 30hb, eerste lid, van de AWR
Het percentage van de belastingrente voor de inkomstenbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto's en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen is gelijk aan het percentage van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt.
Met ingang van 1 juni 2020 bedraagt het percentage van de belastingrente 0,01.
Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)
Artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 0,36% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,38% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat
behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan |
maar niet meer dan |
wordt toegerekend aan rendementsklasse I |
en wordt toegerekend aan rendementsklasse II |
€ 0 |
€ 70.800 |
67% |
33% |
€ 70.800 |
€ 978.000 |
21% |
79% |
€ 978.000 |
– |
0% |
100% |
Artikel 5.5 van de Wet IB 2001
Het heffingvrij vermogen bedraagt € 30.000.