RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/6155 en 21/2432 GEMWT
en
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam derde partij] uit [plaats 2] ,
(gemachtigde: mr. P.J.M. Boomaars).
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de afwijzing (grotendeels) van zijn handhavingsverzoek, gericht tegen herberg [naam horecagelegenheid] aan de [naam adres 1] 4 te [plaats 1] ; de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaarschrift tegen de verleende omgevingsvergunning voor het tijdelijk gebruik van de speeltoestellen (20/6155) en de niet-ontvankelijk verklaring van zijn handhavingsverzoek voor de buitenbar aan de [naam adres 1] 4 te [plaats 1] (21/2432).
De rechtbank heeft de beroepen op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. Z.A.G. Piroe en mr. M.M.A.J. Braspenning namens het college, derde-partij en de gemachtigde van derde-partij.
De uitspraaktermijn is met zes weken verlengd.
De rechtbank beoordeelt of het college redelijkerwijs tot haar besluiten heeft kunnen komen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Hierna legt de rechtbank uit tot welk oordeel zij komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1Derde-partij is exploitant van horecagelegenheid [naam horecagelegenheid] , dat is gelegen in het landgoed [naam landgoed] aan de [naam adres 1] 4 te [plaats 1] .
1.2Eiser is woonachtig aan de [naam adres 2] te [plaats 1] . Hij heeft op 10 april 2019 een handhavingsverzoek ingediend bij het college om op te treden tegen de openingstijden van de horecagelegenheid, de tent, het doolhof, de grote en de kleine parkeerplaats, de terrasuitbreiding, de luifel aan de voorzijde, de speeltoestellen, de opname van de bedrijfswoning in het horecabedrijf, de speeltuin en de gedeeltelijke verharding van de [naam adres 1] .
Op 6 augustus 2019 heeft het college het handhavingsverzoek van eiser gedeeltelijk toegewezen door aan derde-partij een last onder dwangsom op te leggen om de tent aan de [naam adres 1] 4 te [plaats 1] te verwijderen en verwijderd te houden. Voor het overige heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Eiser kon zich niet met dit besluit verenigen en heeft bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit I van 17 maart 2020 heeft het college het bezwaarschrift van eiser onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie ongegrond verklaard.
1.3Op 20 april 2020 heeft derde-partij een vergunningaanvraag ingediend bij het college voor het tijdelijk gebruik van een speeltuin. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij bestreden besluit II van 10 november 2020 heeft het college het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft vervolgens op 24 mei 2020 aan het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bouw van buitenbar aan de achterzijde van de horecagelegenheid.
Het college heeft dit handhavingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Vervolgens heeft eiser het college op 3 maart 2021 per post in gebreke gesteld. Het college heeft op 11 maart 2021 de beslistermijn met zes weken verlengd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
Het college heeft bij bestreden besluit III van 1 juli 2021 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Vooraf
2. De rechtbank heeft in het voortraject niet onderkend dat het aanvullende beroepschrift van eiser in zaak 20/6155 ziet op een andere zaak. Het beroepschrift is namelijk gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning voor tijdelijk gebruik van de speeltoestellen. Ter zitting is besproken dat dit beroep wordt meegenomen in zaaknummer 20/6155.
De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift van eiser tegen de omgevingsvergunning voor het tijdelijk gebruik van de speeltoestellen (bestreden besluit II, 20/6155)
Belanghebbende
3.1Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het college onterecht het handhavingsverzoek voor de speeltoestellen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft betoogd dat hij belanghebbende is, aangezien hij door de horecagelegenheid overlast ervaart door de drukte en lawaai.
3.2In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
3.3Uit vaste rechtspraak van de AbRS geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt.n
Zie onder andere AbRS 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271 en AbRS 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737.
3.4De rechtbank overweegt dat eiser aan de [naam adres 2] woont op een afstand van ongeveer 300 meter van de horecagelegenheid. Eiser heeft geen direct zicht op de horecagelegenheid en ook niet op de speeltoestellen.
3.5De rechtbank is daarom van oordeel dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser geen belanghebbende is en dat zijn bezwaar daarom niet-ontvankelijk is. Het beroep is ongegrond.
De ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn handhavingsverzoek tegen de buitenbar (bestreden besluit III, 21/2432)
Beroep niet tijdig beslissen
4.1Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het college niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring, waardoor hij recht heeft op een dwangsom.
4.2Op grond van artikel 6:12 van de Awb kan beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4.3Hier ligt de vraag voor of het college in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Om dit te beoordelen moet worden gekeken of de beslistermijn op het moment van de ingebrekestelling was verstreken. Op grond van artikel 7:10 van de Awb beslist het college binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
4.4Het besluit is genomen op 10 december 2020 en verzonden op 11 december 2020. De laatste dag van de bezwarentermijn was dus 22 januari 2021. Dat betekent dat de beslistermijn zou eindigen op 16 april 2021. Echter, het college heeft op 15 maart 2021 de beslistermijn verlengd met zes weken, waardoor de beslistermijn eindigde op 28 mei 2021. Eiser heeft het college op 3 mei 2021 in gebreke gesteld.
4.5Eiser heeft het college in gebreke gesteld voordat de beslistermijn was verstreken. Volgens vaste rechtspraak kan een ingebrekestelling pas plaatsvinden op de eerste dag na afloop van de termijn voor het nemen van een besluit. Wanneer op het moment van de ingebrekestelling de beslistermijn nog niet is verstreken, kan de brief niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb.n
Zie AbRS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP377 en AbRS 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2356.
4.6Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Nu het college tijdens het beroep tegen niet-tijdig beslissen op 1 juli 2021 een inhoudelijk besluit heeft genomen dat niet aan het verzoek van eiser tegemoetkomt, moet de rechtbank ook het beroep tegen dat besluit beoordelen.
Belanghebbende
5.1Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn handhavingsverzoek ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij verkeersoverlast ervaart van de horecagelegenheid. Eiser betoogt dat hij als belanghebbende aangemerkt moet worden.
5.2Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, kan eiser als belanghebbende worden aangemerkt indien hij gevolgen van enige betekenis ondervindt. Eiser woont op een afstand van ongeveer 300 meter van de horecagelegenheid. Eiser heeft geen direct zicht op de horecagelegenheid en ook niet op de buitenbar. De buitenbar heeft op zichzelf niet tot gevolg dat meer verkeersbewegingen zijn richting de horecagelegenheid en door de buitenbar ontstaat ook niet meer geluid. De buitenbar is immers uitsluitend bedoeld om het makkelijker te maken voor het horecapersoneel om de al bestaande terrassen te bedienen. Eiser is dan ook redelijkerwijs niet als belanghebbende aangemerkt. Het beroep is ongegrond.
De ongegrondverklaring van de bezwaren van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn handhavingsverzoek (bestreden besluit I, 20/6155)
6.1Het autoverkeer van en naar de horecagelegenheid wordt afgewikkeld via de onverharde weg [naam adres 1] . Een deel van het verkeer komt langs het perceel van eiser. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij met name last heeft van het toegenomen verkeer dat langs zijn perceel komt en veel stof veroorzaakt.
6.2De rechtbank ziet niet in welk belang eiser heeft bij handhavend optreden van het college tegen de speelhuisjes en het doolhof. Het beroep, voor zover hierop gericht, is daarom ongegrond.
6.3Het college heeft handhavend opgetreden tegen de tent en de luifel. Deze twee onderdelen van het handhavingsverzoek kunnen daarom in deze beroepsprocedure onbesproken blijven.
6.4Eiser kan wel als belanghebbend worden aangemerkt bij het handhavingsverzoek voor zover dat ziet op de openingstijden, de parkeerplaats, de terrasuitbreiding en de gedeeltelijke verharding van de [naam adres 1] . Deze aspecten kunnen er namelijk toe leiden dat de horecagelegenheid meer klanten kan ontvangen, waardoor het aantal verkeersbewegingen en het geluid zal toenemen.
Strijdig gebruik
6.5Ter plaatse van het perceel geldt volgens het vigerende bestemmingsplan de enkelbestemming ‘Horeca’ met functieaanduiding ‘Specifieke vorm van horeca-sportieve activiteiten’. Ingevolge artikel 13.1, onder b, van de planregels zijn de voor ‘Horeca’ met aanduiding ‘Specifieke vorm van horeca-sportieve activiteiten’ aangewezen gronden bestemd voor daghoreca en dagrecreatiesportvoorzieningen.
6.6Niet in geschil is dat de horecagelegenheid geen volwaardige horecabestemming heeft. Eiser heeft aangevoerd dat de horecagelegenheid in strijd handelt met het bestemmingsplan, omdat de horecagelegenheid tot in de late uurtjes bedrijfsuitjes, barbecues, feesten en partijen organiseert. Niet alleen worden deze activiteiten binnen gegeven, maar ook buiten op de terrassen of in de weilanden, aldus eiser.
Het college heeft in zijn verweerschrift opgemerkt dat het begrip ‘daghoreca’ niet is gedefinieerd in het bestemmingsplan. Het college heeft overwogen dat daghoreca een horecavoorziening impliceert die gericht is op het verstrekken van dranken en (eenvoudige) maaltijden, binnen een specifieke in het bestemmingsplan bepaalde periode per etmaal.
Het college heeft daarbij aansluiting gezocht bij het begrip ‘dagrecreatie’, wat in het bestemmingsplan is gedefinieerd als bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van recreatie, sport-, educatie of cultuur welke geheel of in overwegende mate in de open lucht wordt aangeboden binnen een periode van een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang, met de daarbij behorende voorzieningen. De rechtbank acht dit niet onredelijk.
6.8Derde-partij heeft desgevraagd op zitting toegelicht dat de horecagelegenheid op maandag van 10.00 uur tot 18.00 uur is geopend en op de andere dagen van 10.00 uur tot zonsondergang. De keuken sluit in de zomer altijd om 18:30 uur. Incidenteel is de horecagelegenheid in de avond open voor gesloten gezelschappen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de horecagelegenheid niet in strijd handelt met het bestemmingsplan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het college heeft toegelicht dat toezicht wordt gehouden op de horecagelegenheid en de APV van de gemeente Zundert geen openings- of sluitingstijden kent. Het betoog van eiser slaagt niet.
Terrasuitbreiding
6.9Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de exploitatievergunning voor de uitbreiding van het terras onrechtmatig is afgegeven, omdat het niet in overeenstemming is met de achterliggende bedoeling van de planwetgever.
6.10De rechtbank overweegt dat de burgemeester van de gemeente Zundert op 18 maart 2020 een exploitatievergunning heeft afgegeven voor het terras op de begane grond en eerste verdieping van de horecagelegenheid, en aan de linker- en rechterzijde van het pand. Tegen deze vergunning heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor de vergunning in rechte vaststaat. De rechtbank wil daarbij opmerken dat deze vergunning overeenstemt met de bestemming ‘Horeca’ die op het hele pand rust. Hier is dus geen sprake van een overtreding, waartegen handhavend opgetreden kan worden.
Parkeerplaats
6.11Eiser heeft gesteld dat de parkeerplaats voor een ongewenste situatie zorgt, aangezien daar elektriciteit is aangebracht zodat de parkeerplaats verlicht is en het bezoek aan de horecagelegenheid in de avond wordt vergemakkelijkt.
6.12De rechtbank overweegt dat het college op 22 mei 2015 een omgevingsvergunning heeft afgegeven voor de parkeerplaats. Tegen deze vergunning heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor de vergunning in rechte vaststaat. Hier is dus geen sprake van een overtreding.
Gedeeltelijk verharde weg
6.13Eiser heeft aangevoerd dat de onverharde weg weer in de oude toestand moet worden teruggebracht, dan wel in plaats daarvan de [naam adres 1] volledig af te sluiten voor gemotoriseerd verkeer, anders dan voor bestemmingsverkeer. De weg is ongeschikt voor het vele gemotoriseerde verkeer, omdat de weg te smal, te stoffig en te lawaaierig is, aldus eiser.
6.14De rechtbank is, met het college, van oordeel dat de aangebrachte verharding geen strijd op levert met de verkeersbestemming. Het aanbrengen van een gedeeltelijke verharding op een zandweg, ten behoeve van een betere ontsluiting van gemotoriseerd verkeer, is te beschouwen als normaal onderhoud. Er is geen aanlegvergunning vereist. Ook hier is dus geen sprake van een overtreding.
Onrechtmatige overheidsdaad
6.15Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het college een onrechtmatige overheidsdaad heeft gepleegd, omdat het college met twee maten meet en partijdig is. Er is sprake van een belangenverstrengeling, waardoor de horecagelegenheid buiten de planwetgever om telkens kan uitbreiden. Eiser heeft betoogd dat hij daarom recht heeft op een schadevergoeding van € 25.000,-.
6.16De rechtbank kan zich niet vinden in hetgeen eiser heeft aangevoerd. Niet blijkt dat het college onrechtmatig heeft gehandeld of buiten zijn bevoegdheid is getreden. Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het betoog van eiser dan ook niet.
7. Het beroep tegen bestreden besluit I is ongegrond. Dit betekent dat dit besluit in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
8. Het beroep tegen de bestreden besluit II en III is ook ongegrond.
De rechtbank:
zaaknummer 20/6155
verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
zaaknummer 21/2432
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.C. van Spreuwel, griffier, op 17 augustus 2022 en wordt openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.