Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:NL:RBGEL:2024:7789

11 november 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht

Zittingsplaats Arnhem

Parketnummers: 05/900082-10; 21/000376-11

VI-zaaknummer: 99/000485-31

Datum uitspraak: 8 november 2024

Beslissing van de rechtbank inzake voorwaardelijke invrijheidstelling

in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[veroordeelde]

geboren op [geboortedatum] 1967 in [geboorteplaats] ,

op dit moment gedetineerd in [verblijfplaats] .

Raadsman: mr. J. Boksem, advocaat in Leeuwarden.

De procedure

Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Arnhem d.d. 18 april 2012

(ECLI :NL:GHARN:2012:BW3209) is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21

jaar. De begindatum van de vrijheidsbeneming (inverzekeringstelling) was 21 januari 2010.

1.2Bij beslissing van 31 januari 2024 is uitstel gelast van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 9 maanden.

1.3De reguliere datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is 14 oktober 2024.

1.4De vordering van de officier van justitie van 12 september 2024 strekt tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 365 dagen.

Het onderzoek ter terechtzitting

2.1Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 24 september 2024, waar zijn gehoord:

  • veroordeelde;

  • de raadsman;

  • de officier van justitie mr. H.J. Lambers.

Vervolgens is de behandeling voortgezet op 25 oktober 2024. Daarbij zijn gehoord:

- veroordeelde;

- de raadsman;

- deskundige J.H. de Boer, casemanager [verblijfplaats] ;

- deskundige C.S. Pruis, reclasseringswerker te Amsterdam;

- de officier van justitie mr. H.J. Lambers.

2.2De rechtbank heeft kennis genomen van:

  • het arrest van het gerechtshof Arnhem van 18 april 2012; (ECLI:NL:GHARN:2012:BW3209);

  • de beslissing van deze rechtbank van 31 januari 2024 tot uitstel van de VI met negen maanden (ECLI:NL:RBGEL:2024:887 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2024:887));

  • de rapportage van dr. T.W.D.P. van Os van 9 juli 2024;

  • de rapportage van drs. R.A. Sterk van 1 augustus 2024;

  • het reclasseringsrapport van 11 december 2023;

  • het reclasseringsrapport van 16 augustus 2024.

De standpunten

3.1De officier van justitie heeft betoogd dat de vordering dient te worden toegewezen. Veroordeelde heeft niet meegewerkt aan het in januari 2024 bevolen gedragskundig onderzoek en heeft zich ook nadien weinig coöperatief opgesteld bij het opstellen van een plan van aanpak na invrijheidstelling. Zonder een dergelijk plan en zonder meer inzicht in de psyche van veroordeelde, is een ‘kale’ invrijheidstelling niet verantwoord.

3.2De verdediging heeft gewezen op het feit dat de datum waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling in zou gaan in het verleden ligt, namelijk op 14 oktober 2024. De vraag is of de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld als de termijn formeel al is begonnen te lopen. Verder heeft de verdediging vraagtekens gesteld bij de (methode van) recidivetaxatie zoals die gedaan is door de reclassering. Die is onnavolgbaar en niet objectief. Betrokkene zou een kans moeten worden gegeven om zich te bewijzen.

De beoordeling

Het toepasselijke recht

4.1Nu betrokkene is veroordeeld op 18 april 2012, is op de onderhavige procedure van toepassing de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling zoals die gold vóór 1 juli 2021 (artikelen 15d e.v. oud Sr resp. 6.2.10 e.v. oud Sv). Ingevolge die toepasselijke regeling wordt na ommekomst van twee derde van de straf voorwaardelijke invrijheidstelling verleend. Het openbaar ministerie kan daaraan voorwaarden verbinden en kan ook uitstel vorderen indien – onder meer - het recidiverisico onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden of veroordeelde daaraan niet wil meewerken.

De strafzaak destijds

4.2Betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar wegens – onder meer – moord op zijn tante en bedreiging van familieleden.

4.3In het kader van de strafzaak heeft het Pieter Baan Centrum indertijd, in 2010, een gedragskundig onderzoek verricht. Betrokkene heeft daaraan niet meegewerkt zodat het PBC niet tot een eenduidige conclusie kon komen. Een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens viel niet uit te sluiten. Er werden wel symptomen waargenomen die wijzen op een autismespectrumstoornis, persoonlijkheidsstoornis met antisociale- en narcistische trekken, maar een ernstige psychiatrische stoornis werd uitgesloten.

Het verloop van de detentie

4.4Betrokkene heeft zijn detentie zonder noemenswaardige incidenten doorgebracht. Over het te volgen re-integratietraject is hij echter wisselvallig. In 2022 gaf hij aan mee te zullen werken omdat “hij wilde doen wat nodig is om buiten van start te kunnen gaan”, maar trok die medewerking medio 2023 weer in. In november/december 2023 gaf hij aan toch te zullen meewerken. Hij wil echter niet ‘gesloten’ zitten in een kliniek.

Aan het reclasseringsrapport van 11 december 2023 (waarin wordt geciteerd uit het rapport van 31 juli 2023) kan het volgende worden ontleend:

Betrokkene verblijft sinds 2010 in detentie en heeft zich volledig aangepast aan het leven binnen de gevangenismuren en lijkt gehospitaliseerd. Hij verblijft in een eenpersoons cel op de luwte-afdeling (extra zorg) en houdt zich aan de regels binnen de PI. Hij heeft weinig tot geen sociale contacten en geen binding en voeling met de samenleving en maatschappij buiten de muren. Ten aanzien van de toekomst heeft hij een ambivalente houding en laat hij een onrealistisch beeld zien. Enerzijds geeft hij aan na een langdurige detentie op te zien tegen een onbegeleide terugkeer naar de maatschappij, hij denkt dat hij dit niet aan kan. Hij spreekt zich uit voor een plaatsing bij bijvoorbeeld de FPA in Heiloo of een RIBW-instelling waar hij gefaseerd en onder begeleiding kan terugkeren naar de maatschappij. Anderzijds weigert hij mee te werken aan diagnostiek en een risicotaxatie en toont hij geen inzicht in zijn eigen gedrag. Hij zegt het zelf wel aan te kunnen. Betrokkene lijkt een verwrongen beeld van de toekomst te hebben.

De procedure inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling

4.6In haar uitspraak van 31 januari 2024 heeft deze rechtbank de VI uitgesteld met negen maanden, met de opdracht dat door het NIFP een gedragskundige multi-rapportage zou worden opgemaakt omdat, gezien de aard van het delict, de bevindingen van het Pieter Baan Centrum destijds, de lange detentieduur en mogelijke hospitalisatie, en de adviezen van reclassering en PI, niet op een verantwoorde wijze tot een terugkeer in de samenleving kan worden gekomen zonder gedegen diagnostisch onderzoek door een psycholoog en een psychiater van het NIFP.

4.7Ter uitvoering hiervan zijn psychiater dr. T.W.D.P. van Os en psycholoog drs. R.A. Sterk benoemd en zij hebben geprobeerd met betrokkene in gesprek te komen en een rapportage op te stellen. Dit is helaas niet van de grond gekomen. Van Os verklaart dat bij de eerste afspraak op 20 juni 2024 betrokkene op weg naar de gesprekskamer werd terug gestuurd om ander schoeisel aan te trekken en nadien niet is komen opdagen. Bij twee volgende afspraken liet betrokkene weten niet in gesprek te willen gaan vanwege “juridische redenen”.n

NIFP rapport, p. 4

Ook aan het onderzoek door de psycholoog heeft betrokkene niet meegewerkt.

4.8Tijdens beide zittingen was deze gang van zaken voor betrokkene een belangrijk punt van aandacht. Het zou volgens hem niet gaan om niet toegestane slippers, maar hij moest volgens de PIW’er een ‘nette broek’ aan om naar de gesprekskamer te mogen gaan. Hij voelt zich tegengewerkt door de inrichting. Na enig ongeloof dezerzijds over de gestelde reden dat betrokkene niet werd toegelaten tot een gesprek met de rapporterend psychiater, werd tijdens de tweede behandeling door de case-manager van [verblijfplaats] evenwel bevestigd dat er binnen de inrichting (en kennelijk ook binnen andere inrichtingen) een algemene regel is dat gedetineerden met ‘gepaste kledij’ bezoekers moeten ontvangen en dat betrokkene om die reden werd terug gestuurd.

4.9De rechtbank kan niet nalaten haar verbazing uit te spreken over deze gang van zaken. Het ging om een belangrijk gesprek over de voortgang van de detentie of voorwaardelijke invrijheidstelling, die eindigt in een discussie of de gedetineerde “gepaste kledij” draagt vanwege een nogal archaïsch aandoende regel. Het belang van gepaste kleding weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het belang van de gedetineerde bij het doorgang vinden van het onderzoek. De rechtbank denkt dat een psychiater zich bij het onderzoek niet zal laten afleiden door de kledingkeuze van de gedetineerde.

4.10Hoe dan ook, de gedragskundige rapportage is niet van de grond gekomen en betrokkene gaat hierbij ook niet helemaal vrijuit, ook al vindt hij dat zelf wel. Hij had ook over deze kwestie heen kunnen stappen en op z’n minst bij volgende gesprekken kunnen verschijnen en meewerken. Het gaat immers om zijn toekomst; gaat de detentie nog langer voortduren of krijgt hij de gelegenheid eerder in vrijheid te worden gesteld. Het is spijtig dat betrokkene deze kans niet heeft aangegrepen, maar het past wel in zijn niet aflatende, wellicht door de nodige argwaan gevoede strijd tegen justitie, omdat hij ten onrechte is veroordeeld.

4.11In haar advies van 16 augustus 2024 heeft de reclassering, na het stranden van de PJ rapportage, nog de mogelijkheid geopperd dat een plan van aanpak wellicht ook zou kunnen worden opgesteld zonder verdiepende diagnostiek als op andere wijze informatie zou kunnen worden verkregen over het psychosociaal functioneren van betrokkene. Dat was onder meer de reden om de behandeling van de vordering op 24 september 2024 aan te houden, teneinde de reclassering en de case-manager te horen.

Ter zitting van 25 oktober 2024 is echter gebleken dat er verder geen toereikende informatie voorhanden is om een dergelijk plan van aanpak op te stellen zonder PJ rapportage. Wel is aan de orde gekomen dat de (verslagen van) gesprekken die betrokkene regelmatig heeft met de inrichtingspsycholoog wellicht aanvullende informatie bevatten om inzicht te geven in zijn psychosociaal functioneren als bouwstenen voor een dergelijk plan.

Dit stuit echter op het bezwaar dat het contact met de inrichtingspsycholoog waarschijnlijk moet worden gezien als een medische behandelrelatie waarvoor een geheimhoudingsplicht geldt. Betrokkene heeft ter zitting ook aangegeven niet te zullen bewilligen in een opheffing van die geheimhoudingsplicht. Nog afgezien van wat de betrokken inrichtingspsycholoog hiervan zelf zou vinden. Dit biedt dus geen alternatief.

Het recidive risico

4.13Eén van de factoren die bij de beoordeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling een rol spelen, betreft de inschatting dat veroordeelde op korte of lange termijn weer een ernstig delict zou kunnen plegen. Tijdens de behandeling van de vordering tot uitstel VI zijn door de verdediging kritische opmerkingen gemaakt over de risicotaxatie door de reclassering.

4.14De reclassering heeft gebruikt gemaakt van het Oxrec risicotaxatie-instrument. Het rapport van 16 augustus 2024 vermeldt:

Inschatting recidive risico m.b.v. OXREC

Risico op algemene recidive binnen 2 jaar laag (14% - 18%)

Risico op geweldsrecidive binnen 2 jaar: laag (5% - 7%)

Desondanks luidt het uiteindelijke oordeel over het recidiverisico:

Het risico op recidive wordt ingeschat als hoog

Het risico op letsel wordt ingeschat als hoog

Het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als hoog.

Volgens de verdediging klopt dit niet en kan het advies in zoverre niet worden gevolgd. Het taxatie-instrument is neutraal en zakelijk, maar de uitkomst wordt, in negatieve zin, bijgesteld door een subjectieve aanvulling van de reclassering. De uitleg ter zitting is volgens veroordeelde niet overtuigend en toont aan dat de reclassering bevooroordeeld is.

De rechtbank kan betrokkene hierin echter niet volgen. Zijn zienswijze miskent de manier waarop dit soort risicotaxatie-instrumenten werken. De basis is een evaluatie van historisch gegeven, statische informatie zoals de (leeftijd van de) eerste veroordeling en de daarop volgende delicthistorie, woon-, werk, en relatieverleden, problematisch drugs- en alcoholgebruik in het verleden. En ook het (delict)gedrag in het recente verleden. Als het gaat om iemand die al geruime tijd gedetineerd is, zal dat laatste aspect doorgaans weinig belastende informatie opleveren. Tijdens detentie zijn er immers normaliter niet zoveel ontwikkelingen op deze gebieden te melden, zodat de kans groot is dat dit onderdeel van het onderzoek een lage kans op recidive oplevert.

Deze fase van de beoordeling is echter beperkt tot de historische factoren, die vooral een groepsgewijze statistische kansberekening op recidive geven. De laatste decennia zijn de gangbare risicotaxatie-instrumenten uitgebreid met een aanvullende beoordeling van toekomstige verwachtingen op individueel niveau: als betrokkene vrijkomt, zal hij dan een reële kans hebben op werk, huisvesting, relatie, etc. wat gezien wordt als beschermende factoren. Zo niet, welke invloed zal dat hebben op zijn gemoedstoestand. Hoe zal hij omgaan met stress en teleurstelling, gegeven ervaringen in het verleden en de mate waarin hij zich in het recente verleden heeft ontwikkeld op dit vlak.

Deze beoordeling van toekomstige, dynamische factoren kan worden gezien als een aanvulling op de historische, statische factoren. Het is juist dat deze laatste fase van de taxatie minder ‘hard’ en objectief is en meer afhangt van de inschatting van degene die de risicotaxatie uitvoert. Maar dat is nu juist de meerwaarde van het zogeheten ‘gestructureerd professioneel oordeel’. Deze werkwijze is de laatste jaren gangbaar in de forensische gedragswetenschap en de validiteit is afdoende aangetoond in wetenschappelijk onderzoek met dien verstande dat de uitkomst van een dergelijke risicotaxatie nooit allesbepalend kan zijn.n

E. Blaauw, S. Bogaerts & M. Spreen, Risicotaxatie in de Nederlandse rechtspraktijk: op weg naar een best practice, Expertise en Recht, 2019-2, p. 71; M. Maas, E. Legters & S. Fazel, Professional en risicotaxatie-instrument hand in hand. Hoe de reclassering risico’s inschat, NJB 2020/1814, p. 2055.

Dit verweer wordt daarmee verworpen.

4.16Daar voegt de rechtbank echter aan toe dat ook zonder wetenschappelijke onderbouwing er reden tot zorg is wanneer betrokkene zonder behandeling, begeleiding of toezicht zou vrijkomen, gezien de aard en ernst van het indexdelict, de bevindingen van het Pieter Baan Centrum destijds en de duur van de ondergane detentie tot dusverre, met het risico van hospitalisatie.

Juridische aspecten bij de beoordeling

Door de raadsman is naar voren gebracht dat de reguliere VI-datum al verstreken is ten tijde van de laatste zitting. Kan de VI dan nog wel worden uitgesteld?

Het antwoord daarop is ja. Volgens de vóór 1 juli 2021 geldende regeling dient het openbaar ministerie uiterlijk dertig dagen vóór de VI-datum een vordering tot uitstel in te dienen bij de rechtbank (artikel 6.6.8 lid 3 oud Sv). Daaraan is voldaan. Vervolgens bepaalt artikel 6.6.8 lid 4 oud Sv dat de veroordeelde hangende de beslissing van de rechtbank niet in vrijheid wordt gesteld. Bij toewijzing van de vordering wordt de detentie geacht te zijn doorgelopen. Bij afwijzing zal betrokkene direct in vrijheid moeten worden gesteld.

Opnieuw heeft betrokkene aangevoerd dat hij onschuldig is en ten onrechte veroordeeld. Aanvullend onderzoek uit 2020 zou dat hebben aangetoond en justitie zou inmiddels zelf bezig zijn met een nieuw onderzoek.

De officier van justitie heeft een en andermaal laten weten dat dit onjuist is, voor zover hem bekend. Er loopt geen nieuw strafrechtelijk onderzoek, er loopt geen herzieningsaanvraag, er is niets dat duidt op de onschuld van veroordeelde.

Deze kwestie valt buiten het bestek van de VI-procedure en moet buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van de vordering.

Slotsom

5.1Betrokkene is veroordeeld voor een zeer ernstig misdrijf en ten tijde van de berechting heeft het Pieter Baan Centrum, in 2010 na een incompleet onderzoek wegens gebrek aan medewerking, weliswaar een ernstige psychiatrische stoornis uitgesloten, maar tegelijkertijd wel symptomen waargenomen van psychische stoornissen. De omstandigheden waaronder de delicten destijds hebben plaats gevonden wijzen ook in die richting. Daarna is nooit meer een behoorlijk gedragskundig onderzoek ingesteld, vooral omdat betrokkene stelselmatig medewerking weigert. Ook alternatieve grondslagen voor een gedragskundige evaluatie worden door hem geweigerd.

5.2In die omstandigheden vindt de rechtbank het niet verantwoord dat betrokkene in vrijheid wordt gesteld zonder dat een behoorlijk onderzoek heeft plaats gevonden naar zijn psychisch-emotionele situatie en een daarop gebaseerd resocialiseringstraject is uitgezet met een adequaat begeleidings- en toezichtprogramma. De alternatieven die betrokkene zelf voorstelt, huisvesting binnen begeleid wonen, zorgboerderij met verplichte gesprekken met een psycholoog of psychiater, zijn onvoldoende.

5.3Dit alles leidt tot de conclusie dat er op dit moment geen ruimte is voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Het recidiverisico kan door het stellen van voorwaarden onvoldoende worden ingeperkt en veroordeelde heeft zich niet bereid verklaard eventueel te stellen voorwaarden na te leven. De vordering zal dus worden toegewezen.

Dat wordt echter wel een uitstel van iets mindere duur dan gevorderd. De officier van justitie heeft een uitstel gevorderd van 365 dagen. Deze zaak is echter behandeld door de enkelvoudige kamer en blijkens artikel 6.6.1 lid 7 Sv strekt de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer niet verder dan een vrijheidsbeneming van minder dan één jaar. Een jaar in strafvorderlijke zin behelst twaalf maanden van dertig dagen, dus 360 dagen.

De rechtbank zal de voorwaardelijke veroordeling uitstellen met tien maanden of 300 dagen.

De rechtbank:

Beveelt een uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [veroordeelde] voor de duur van 300 dagen.

Deze beslissing is gegeven door mr. F.J.H. Hovens, als rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.L.M. van Schaik en mr. K.M.D. Jansen, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 november 2024.

Artikel delen