Menu

Filter op
content
PONT Data&Privacy

0

ECLI:NL:RBROT:2024:3504

18 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 20/4164


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

en

[naam verweerder] , verweerder

(gemachtigde: mr. A. Holtland),

en de Staat der Nederlanden (namens deze: de minister van Justitie en Veiligheid, hierna de Staat).

Procesverloop

Bij brief van 22 juli 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen een brief van 25 juni 2019.

In het besluit van 22 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder onder overneming van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van [naam instantie] ( [naam instantie] ) van 15 juni 2020, het bezwaar gericht tegen de brief van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Bij beslissing als bedoeld in artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft de rechtbank Den Haag op 5 augustus 2020 de zaak naar de rechtbank Rotterdam verwezen.

Eiser heeft (aanvullende) beroepsgronden ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. P.A. de Jong.

Overwegingen

Besluitvorming en standpunten

1. Eiser heeft op 22 juli 2019 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen de brief van verweerder van 25 juni 2019 (de brief) waarin staat dat verweerder geen kennis neemt van de meldingen van eiser over het functioneren van [naam instantie] en de afdeling Onderzoek daarvan en over de integriteit van de voorzitter, dat verweerder zich onthoudt van een oordeel daarover, eiser doorverwijst naar de Nationale Ombudsman (NO) en de meldingen wat betreft [naam instantie] hiermee afgedaan beschouwt.

2. Omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar, heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en is een beroepsprocedure gevolgd wegens niet tijdig beslissen. In die procedure heeft deze rechtbank zonder zitting uitspraak gedaan op 30 april 2020 (ROT 20/935) en geoordeeld dat de brief van 25 juni 2019 geen appellabel besluit is en zich onbevoegd verklaard. Het verzet van eiser tegen deze uitspraak is op 29 januari 2021 ongegrond verklaard.

3. Verweerder heeft zich in de bezwaarfase laten bijstaan door de adviescommissie bezwaarschriften van [naam instantie] en de commissie heeft op 15 juni 2020 een advies uitgebracht en geadviseerd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Verweerder heeft het advies ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Verweerder merkt de brief niet aan als een appellabel bestuursrechtelijk besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk.

3.1.Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft in beroep aangevoerd dat de brief een brief is van een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, dat de brief inhoudt dat verweerder geen kennisneemt van de interne meldingen van 18 maart 2019 en 2 mei 2019 inzake vermoedens van mistanden bij de Afdeling Onderzoek van verweerder. De brief is gericht op rechtsgevolg c.q. raakt eiser rechtstreeks in zijn rechtspositie, doordat ze gericht is op beëindiging van de onder meer op grond van (de normatieve werking van) de Interne Klokkenluidersregeling voor Rijk, Politie en Defensie (IKRPD) op het bestuursorgaan rustende verplichting jegens eiser als melder om zijn interne melding te behandelen en daarmee (spiegelbeeldig) tevens is gericht op beëindiging van zijn recht op behandeling van zijn interne melding door verweerder.

Beoordelingskader

4. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met een rechtshandeling wordt een handeling gericht op een rechtsgevolg bedoeld.

Artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb biedt een ambtenaar de rechtsmiddelen van bezwaar en (hoger) beroep ook in geval van een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij de ambtenaar als zodanig belanghebbende is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gaat het daarbij veelal om op rechtsgevolg gerichte mondelinge, niet schriftelijk bekend gemaakte, beslissingen die gelijkgesteld kunnen worden met een besluit en kan artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb alleen worden toegepast als de ambtenaar door de desbetreffende handeling rechtstreeks in een rechtspositioneel belang is getroffen.n

Zie de uitspraken van 14 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2673, 27 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1034, 23 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:674 en 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4013.

In artikel 9:3 van de Awb is vermeld dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld.

Op grond van artikel 9:7, eerste lid, van de Awb geschiedt de behandeling van de klacht door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest. Op grond van het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien de klacht betrekking heeft op een gedraging van het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan. Hieruit volgt dat klachtbehandeling door een bij de klacht betrokken persoon onvermijdelijk kan zijn als de klacht is gericht tegen het bestuursorgaan zelf of tegen de voorzitter of een lid van een collegiaal samengesteld bestuursorgaan. Als toch een zekere distantie tussen klachtbehandelaar en aangeklaagde wordt gewenst, is een mogelijkheid dat het bestuursorgaan op basis van artikel 9:14 tot inschakeling van een klachtadviesinstantie besluit. Op grond van het tweede lid van die bepaling kan het bestuursorgaan de persoon of commissie slechts in het algemeen instructies geven.

Op grond van artikel 9:8, derde lid, van de Awb wordt van het niet in behandeling nemen van de klacht de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld. Artikel 9:12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Op grond van artikel 9:12, eerste lid van de Awb stelt het bestuursorgaan de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht, zijn oordeel daarover alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt. Uit het tweede lid van deze bepaling volgt dat bij de kennisgeving wordt vermeld bij welke ombudsman en binnen welke termijn de klager vervolgens een verzoekschrift kan indienen.

4.1.Op grond van artikel 10, eerste lid, van de (per 1 januari 2020 vervallen) IKRPD stelt het bevoegd gezag onverwijld een onderzoek in naar het vermoeden van een misstand, tenzij a) het vermoeden kennelijk ongegrond is of b) onredelijk laat is gedaan. Het achterwege laten van een onderzoek en van de verdere behandeling van de melding wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd aan de melder gemeld. Daarbij wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de afdeling onderzoek van [naam instantie] of een andere daartoe bevoegde instantie (artikel 10, tweede en derde lid, van de IKRPD). Op grond van artikel 10, vierde lid, van de IKRPD wordt het onderzoek niet verricht door een persoon die mogelijk betrokken is of is geweest bij de vermoedelijke misstand of op onvoldoende afstand staat van de te onderzoeken kwestie of personen.

Artikel 3f, tweede lid, van de ten tijde van het bestreden besluit geldende Wet Huis voor klokkenluiders (Wet Huis) (thans Wet bescherming klokkenluiders) luidt:

“Een lid onthoudt zich van deelneming aan de behandeling van een [...] onderzoek als bedoeld in artikel 3a twee en derde lid, indien

a. het hemzelf [..] aangaat;

b. het een instelling [...] betreft waarbij hij werkt [...];

c. het een vermoeden van een misstand betreft waarbij hij

mogelijk betrokken is of is geweest;

d. anderszins de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan.

Beoordeling

5. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de CRvB blijkt dat bestuursrechters niet op alle aangevoerde gronden en argumenten hoeven in te gaan, maar zich mogen beperken tot de kern daarvan.n

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8816, en 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234.

In lijn hiermee gaat de rechtbank niet op alles wat door partijen is aangevoerd in, maar beperkt zich tot wat bepalend is voor haar oordeel over de vraag of verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 25 juni 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.1.Eiser heeft bij brief van 22 oktober 2021 gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en de rechtbank verzocht nader genoemde stukken op te vragen bij verweerder en aan hem door te sturen. Ter zitting heeft eiser verklaard dit verzoek te handhaven. De rechtbank wijst dit verzoek af. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken die relevant zijn in het kader van de in deze zaak te beoordelen vraag of verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 25 juni 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft ingediend. Mede daarom acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser door het ontbreken van de genoemde stukken in zijn verweermogelijkheden is geschaad. Eiser heeft aangevoerd dat uit de genoemde stukken zou (kunnen) blijken dat verweerder verstrekkend betrokken is bij handelingen en mededelingen waar hij tegen opkomt. De betrokkenheid van verweerder bij de brief van 25 juni 2019 staat echter niet ter discussie en op andere handelingen en mededelingen van verweerder ziet deze zaak niet. Eisers betoog dat uit de stukken zou (kunnen) blijken dat de verplichting tot vertrouwelijke behandeling is geschonden omdat binnen [naam instantie] bekend is geworden dat hij de melder is, brengt evenmin mee dat de genoemde stukken relevant moeten worden geacht voor de beoordeling in deze zaak. Dat mogelijk een schending van de vertrouwelijkheid heeft plaatsgevonden, kan niet leiden tot het oordeel dat de brief een besluit of daarmee gelijk te stellen handeling is.

6. In deze zaak dient de rechtbank te beoordelen of verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief terecht (kennelijk) niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb of handelen van verweerder als bedoeld in artikel 8:2 van de Awb.

Uit de stukken maakt de rechtbank het volgende op. Eiser, die werkzaam was bij de afdeling Advies van [naam instantie] , heeft bij mails van 18 maart 2019 en 2 mei 2019, gezonden aan twee bestuursleden van [naam instantie] (de twee bestuursleden), in zijn hoedanigheid van ambtenaar een vermoeden geuit van misstanden binnen [naam instantie] . De twee bestuursleden hebben geen kennisgenomen van de inhoud van de meldingen. Wel hebben zij met eiser verschillende gesprekken gevoerd. Eiser vermoedde, zo bleek hen, misstanden in het functioneren van de afdeling Onderzoek, het algemeen functioneren van [naam instantie] en de integriteit van de voorzitter van [naam instantie] . De twee bestuursleden hebben zich in de gesprekken met eiser op het standpunt gesteld dat de meldingen niet door hen zouden moeten worden onderzocht en beoordeeld, omdat zij anders een oordeel over het eigen functioneren en de integriteit van een medebestuurslid zouden moeten geven. Eiser was het hier niet mee eens. Vervolgens heeft verweerder de brief gestuurd.

7. De rechtbank overweegt dat een beslissing rechtsgevolg heeft in de zin van artikel 1:3 van de Awb, indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.

7.1.Het al dan niet verrichten van een onderzoek naar de meldingen van eiser over misstanden in het functioneren van [naam instantie] (waaronder de afdeling Onderzoek) en de integriteit van de voorzitter van [naam instantie] , heeft geen rechtsgevolgen voor eiser in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in rechtspraak op verschillende terreinen waaruit blijkt dat een beslissing om al dan niet een onderzoek in te stellen geen besluit is waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat, maar een mededeling waaruit blijkt dat (g)een feitelijke handeling zal plaatsvinden.n

Zie bijvoorbeeld de in de stukken genoemde uitspraak van 18 juli 2019 van de rechtbank Midden-Nederland, ECLI:NL:RBMNE:2019:3795, en de daarin genoemde rechtspraak. En verder de uitspraken van de CRVB van 14 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2441, de rechtbank den Haag van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11961, de rechtbank Midden-Nederland van 4 november 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7950, de rechtbank Gelderland van 25 april 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2102.

Ook ziet zij steun voor dit oordeel in de hiervoor genoemde bepalingen uit de Awb over de behandeling van klachten, waaruit blijkt dat tegen een beslissing inzake de behandeling van een klacht en de beslissing om een klacht niet of niet nader te onderzoeken, geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter kan worden ingediend. De brief moet dan ook worden beschouwd als een mededeling dat geen feitelijke handeling door verweerder zal plaatsvinden. Dat het in dit geval gaat om een interne melding van een medewerker en niet om een extern verzoek aan [naam instantie] om een onderzoek in te stellen, is in dit kader geen wezenlijk verschil en leidt daarom niet tot een ander oordeel. n

Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de CRVB van 14 november 2013.

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er op verweerder een verplichting rust de interne melding te onderzoeken, nu zij daarvoor geen wettelijke grondslag ziet. Voor zover de IKRPD van toepassing zou zijn en uit artikel 10, eerste lid, van die regeling een verplichting voor verweerder zou volgen de melding te onderzoeken, volgt uit het tweede en derde lid van dat artikel dat tegen het achterwege laten van een onderzoek en verdere behandeling van een melding geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat.

7.2.Dat verweerder niet volstaat met de mededeling dat hij geen onderzoek zal verrichten en eiser doorverwijst naar de NO met vermelding dat hij de meldingen wat betreft [naam instantie] hiermee afgedaan beschouwt, leidt niet tot een ander oordeel over de aard van de brief. De rechtbank overweegt dat in dit geval sprake is van een bijzondere situatie, waarin verweerder het uit het oogpunt van zorgvuldigheid (waarin onder meer onpartijdigheid, objectiviteit en vertrouwelijkheid een rol spelen) gewenst heeft geacht niet zelf kennis te nemen van de interne meldingen van eiser en daarover een oordeel te moeten geven. Verweerder heeft daarbij normatieve werking toegekend aan bepalingen uit de Wet Huis (artikel 3f, tweede lid), de IKRPD (artikel 10, vierde lid) en het klachtrecht (artikel 9:7 van de Awb) waaruit blijkt dat (de schijn van) belangenverstrengeling moet worden voorkomen en een objectieve behandeling van een melding moet worden gewaarborgd. Bij afwezigheid van een alternatieve mogelijkheid om de meldingen binnen [naam instantie] te behandelen, heeft verweerder overleg gevoerd met de NO en is voor eiser de mogelijkheid gecreëerd de meldingen te laten onderzoeken door de NO. Verweerder verwijst eiser daarom in de brief door naar de NO (die heeft laten weten de zaak dan niet te zullen terugwijzen naar [naam instantie] ). Het noemen van de mogelijkheid de meldingen te laten onderzoeken door de NO en de daarmee verband houdende doorverwijzing betreffen naar het oordeel van de rechtbank mededelingen van informatieve, procesmatige aard die geen rechtsgevolg voor eiser meebrengen. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat verweerder in de heroverweging in bezwaar uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de formulering dat hij de meldingen wat betreft [naam instantie] als afgedaan beschouwt. Toegelicht is dat is beoogd te zeggen dat verweerder zelf zich onthoudt van een oordeel over de interne meldingen en voorstelt de NO om een oordeel over de meldingen te verzoeken. Wanneer de NO concludeert dat er sprake is van misstanden, zal verweerder aan de slag gaan om die misstanden aan te pakken. De rechtbank vindt die toelichting, gelet op de overige inhoud van de brief en de stukken, overtuigend en volgt verweerder in deze lezing.

7.3.Gelet op het voorgaande is de brief niet gericht op rechtsgevolg en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

7.4.Eiser heeft subsidiair een beroep gedaan op artikel 8:2 van de Awb. Hij betoogt dat het door de CRvB in dat kader gehanteerde criterium dat de ambtenaar door de desbetreffende handeling rechtstreeks in een rechtspositioneel belang moet zijn getroffen, ruim moet worden uitgelegd. Eiser stelt daarbij dat een schorsing ook geen gevolgen heeft voor de rechtspositie van een ambtenaar, maar wel als appellabel besluit wordt beschouwd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn subsidiaire betoog. Artikel 8:2 van de Awb is een uitbreiding ten opzichte van artikel 8:1 van de Awb en in de wet opgenomen met het oog op handelingen die vóór de totstandkoming van de Awb ook al aan bestuursrechtelijke rechtsbescherming waren onderworpen en waaraan de wetgever die wijze van rechtsbescherming niet heeft willen ontnemen. Uitgangspunt blijft dat geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is als er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit brengt mee dat artikel 8:2 van de Awb restrictief moet worden geïnterpreteerd. Uit rechtspraak van de CRvB volgt dat een schorsing wel rechtsgevolg heeft voor een ambtenaar omdat een schorsing ertoe strekt in te grijpen in de rechtspositie van de betrokken ambtenaar.n

Zie de uitspraak van 11 april 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE3211.

De rechtbank wijst erop dat in geval van een schorsing de ambtenaar niet wordt toegestaan gedurende enige tijd zijn overeengekomen werkzaamheden uit te oefenen en dat een schorsing wordt opgenomen in het personeelsdossier van de ambtenaar en betrokken bij een toekomstige beoordeling van diens functioneren. Daargelaten dat (gelet op wat hiervoor is overwogen) niet valt in te zien waarom het niet onderzoeken van een interne melding ertoe strekt in te grijpen in de rechtspositie van de melder, is met de brief juist beoogd eiser niet de behandeling van zijn meldingen te ontzeggen maar de meldingen (verder) te behandelen en onderzoeken via een ‘bypass’. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de brief zijn rechtspositie aantast. In dit verband overweegt de rechtbank dat zij aan eisers betoog over het externe klachtrecht voorbijgaat, aangezien de door verweerder in overleg met de NO getroffen voorziening niet de gebruikelijke klachtprocedure bij de NO betreft. Dat eiser door de brief rechtsbescherming ontbeert, volgt de rechtbank niet. Rechtsbescherming tegen feitelijke handelingen en besluiten die niet onder de artikelen 8:1 en:8:2 van de Awb vallen, wordt geboden door de burgerlijke rechter. Er is dus sprake van toegang tot de rechter en een effectieve vorm van rechtsbescherming.

7.4.De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn standpunt dat de brief een met een besluit gelijk te stellen handeling is als bedoeld in artikel 8:2 van de Awb.

7.5.Uit het voorgaande volgt dat eiser geen bezwaar kon instellen tegen de brief. Verweerder heeft eisers bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

8. Eiser heeft bij brieven van 14 november 2021 en 24 november 2023 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat aangemerkt als partij in deze zaak.

8.1.De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdelingn

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3108.

moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Hiervan geldt een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. De te beoordelen periode vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank (eind)uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen maken dat een langere behandelduur gerechtvaardigd is. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank moet beoordelen of sprake is van een termijnoverschrijding en zo ja, of deze moet worden toegerekend aan de bezwaar- en/of aan de beroepsfase.

8.2.Het bezwaarschrift van eiser is ingediend bij verweerder op 22 juli 2019. Verweerder heeft op 22 juni 2020 op het bezwaar van eiser beslist. Eiser heeft op 20 juli 2020 beroep ingesteld. De bezwaar- en beroepsfase heeft daarmee op het moment van deze uitspraak (naar boven afgerond) 56 maanden geduurd. De redelijke termijn van 24 maanden is hiermee overschreden, nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat die termijn in dit geval moet worden verlengd. De omstandigheid dat de procedure werd onderbroken doordat eiser een verzoek tot wraking had ingediend en in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van dat verzoek, rechtvaardigt in beginsel geen langere behandelingsduurn

Zie de uitspraken van de Hoge Raad van 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3119, en van 5 februari 2016 van de Centrale Raad van Beroep van ECLI:NL:CRVB:2016:435.

. Dit laatste geldt ook voor vertraging die de procedure heeft opgelopen door de Covid-pandemie en de door beide partijen ingediende verzoeken om een andere zittingsdatum. De procedure heeft dus (naar boven afgerond) 32 maanden te lang geduurd. Uitgaande van een bedrag van € 500,- per 6 maanden of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de schadevergoeding voor eiser (naar boven afgerond) € 3.000,-. De overschrijding heeft deels plaatsgevonden in de bezwaarfase (5 maanden) en is voor het overige toe te rekenen aan de beroepsprocedure (27 maanden). Verweerder wordt daarom veroordeeld tot betaling aan eiser van 5/32 deel van € 3.000,-, te weten € 468,75, en de Staat tot 27/31 deel van € 3.000,-, te weten € 2.531,25.

8.3.Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.

Conclusie en gevolgen daarvan

9. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in het beroep of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

10. Eisers verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Er zijn voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;

  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van immateriële schade tot een bedrag van € 468,75;

  • veroordeelt de Staat tot vergoeding aan eiser van immateriële schade tot een bedrag van € 2.531,25.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van

S.R. Jonkergouw, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.

De griffier is niet in de gelegenheid

de uitspraak te tekenen

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Artikel delen