De Raad voor de rechtspraak is kritisch over een wetsvoorstel dat het afnemen van DNA-materiaal voordat een verdachte is veroordeeld mogelijk moet maken. Volgens de Raad is er sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en ontbreekt een uitgebreide juridische onderbouwing voor het plan. Tevens vindt ze de maatregel niet proportioneel. Dat schrijft de Raad voor de rechtspraak in een wetgevingsadvies.
De huidige wet- en regelgeving bepaalt dat iemand die door de rechter wordt veroordeeld voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, DNA-materiaal moet afstaan. Dit wordt opgeslagen in een DNA-databank die wordt beheerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het Openbaar Ministerie geeft opdracht om DNA-materiaal af te nemen, maar ook om DNA-profielen uit de database te verwijderen.
Minister van Justitie en Veiligheid Dilan Yeşilgöz-Zegerius wil het mogelijk maken om DNA-materiaal af te nemen zodra een politieonderzoek van start gaat. Het materiaal wordt dan bewaard totdat er een veroordeling volgt. Als de rechtbank een verdachte vrijspreekt, dan wordt het afgenomen DNA-materiaal vernietigd door het NFI.
Momenteel is het zo dat 87 procent van de veroordeelden gehoor geeft aan de oproep om DNA-materiaal af te staan. Minister Yeşilgöz-Zegerius hoopt met haar voorstel dit percentage te verhogen tot 99 procent.
De Raad voor de rechtspraak ziet niets in de huidige vorm van het plan van de bewindsvrouw. Door DNA-materiaal af te nemen voordat een verdachte daadwerkelijk is veroordeeld, wordt er een onterecht inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer gemaakt. Volgens berekeningen van de minister wordt er door haar plan jaarlijks bij 17.400 verdachten onterecht DNA-materiaal afgenomen. Dat betekent dat ieder uur bij twee mensen de persoonlijke levenssfeer wordt geschonden.
“Dat vraagt om een afweging tussen het publieke belang van een vroege afname van DNA aan de ene kant, en de bescherming van het privéleven aan de andere kant. De inbreuk op grondrechten moet zo klein mogelijk zijn met het oog op het doel”, zo stelt de Raad. Ze adviseert de veiligheidsminister om de grondrechtenanalyse in het wetsvoorstel te verduidelijken en uit te breiden.
Tevens plaatst de Raad voor de rechtspraak kanttekeningen bij het moment van afname van DNA-materiaal. In het voorstel staat dat het materiaal wordt afgenomen ‘aan het einde van de periode’ van de inverzekeringstelling. Dat is de vorm van detentie die volgt na de aanhouding en kan overgaan in voorlopige hechtenis.
“Dat maakt de timing wel heel ingewikkeld. Het is onwenselijk dat een verdachte langer vastzit vanwege de DNA-afname. Het afnemen van het celmateriaal kan geen reden zijn om iemand langer vast te houden”, zo redeneert de Raad. De minister moet beter motiveren waarom ze voor dit moment heeft gekozen om DNA af te nemen.
Tot slot zet de Raad vraagtekens bij de proportionaliteit van het wetsvoorstel. Als de berekeningen van het ministerie correct zijn, dan wordt er jaarlijks bij 43 procent van de verdachten ten onrechte DNA-materiaal afgenomen. “‘Het meest proportioneel is het scenario waarbij het minste aantal setjes celmateriaal hoeft te worden vernietigd”, aldus de Raad.