Rechtbank Rotterdam heeft in een tussenuitspraak inzake Amazon tegen Stichting Data Bescherming Nederland besloten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). De zaak is aangespannen door SDBN, die namens ongeveer 5 miljoen Amazon-accounthouders in Nederland optreedt. SDBN stelt dat Amazon persoonsgegevens van haar accounthouders in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) verwerkt. De uitkomst van deze zaak heeft grote gevolgen voor de massaclaims onder de AVG in Nederland maar zeker ook in de rest van Europa.
De kern van het geschil draait om de vraag of SDBN ontvankelijk is om deze collectieve actie in te stellen op grond van de WAMCA en artikel 80 lid 2 AVG. De SDBN heeft haar vorderingen mede gebaseerd op schendingen van de AVG. Zowel de AVG als de WAMCA stellen ontvankelijkheidseisen aan belangenorganisaties die collectieve acties willen instellen. Onder artikel 80 AVG moet een belangenorganisatie onder meer rechtmatig zijn opgericht, geen winstoogmerk hebben, algemeen belang dienen en actief zijn op het gebied van gegevensbescherming. Artikel 3:305a BW vereist daarnaast voldoende representativiteit gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde belangen, wat niet expliciet is opgenomen in de AVG.
Amazon stelt dat SDBN niet voldoet aan alle ontvankelijkheidseisen uit de WAMCA en de AVG. Met name betwist Amazon de representativiteit van SDBN, aangezien deze vermoedelijk slechts 0,26% van de relevante doelgroep vertegenwoordigt. Verder wordt aangevoerd dat SDBN niet actief is op het gebied van gegevensbescherming, zich laat leiden door een procesfinancier met winstoogmerk, onvoldoende gelijksoortige belangen behartigt en geen effectieve mechanismen heeft voor participatie door haar achterban. Amazon betoogt bovendien dat SDBN, doordat zij zonder opdracht optreedt, geen schadevergoeding kan vorderen.
SDBN weerspreekt deze bezwaren en stelt primair dat een specifieke opdracht niet vereist is voor het instellen van haar vorderingen.
De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen geformuleerd voor het HVJEU:
Is het toegestaan dat lidstaten naast de eisen van artikel 80 lid 1 AVG, nadere ontvankelijkheidseisen stellen aan belangenorganisaties die namens betrokkenen vorderingen willen instellen op basis van de AVG?
Zijn de ontvankelijkheidseisen in de WAMCA geoorloofd in het licht van artikel 80 lid 1 AVG, wanneer belangenbehartigers namens betrokkenen een collectieve schadevergoedingsactie willen instellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of verwerker wegens schendingen van de AVG?
Staat artikel 80 lid 2 AVG in de weg aan een nationale regeling, zoals de WAMCA, die toestaat dat een belangenorganisatie een collectieve schadevergoedingsvordering kan instellen namens betrokkenen zonder dat er op dat moment expliciete opdrachten van betrokkenen zijn?
Is het in dit kader relevant dat de WAMCA betrokkenen de mogelijkheid biedt om op twee momenten schriftelijk te weigeren gebruik te maken van de belangenbehartiging: na de aanwijzing van de belangenbehartiger door de rechtbank en na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen?
De rechtbank heeft SDBN de gelegenheid gegeven om haar vorderingen aan te passen, met name om de vorderingen tot schadevergoeding te laten vallen. Indien SDBN hiervoor kiest, is het mogelijk dat het lichte regime van artikel 3:305a lid 6 BW van toepassing is, wat het stellen van prejudiciële vragen wellicht overbodig maakt. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol van 11 december 2024 voor het nemen van een akte door SDBN. Amazon krijgt vervolgens de mogelijkheid om te reageren.
De uitspraak van het HvJEU in deze zaak zal van groot belang zijn voor toekomstige collectieve acties op grond van de AVG in Nederland. De antwoorden op de prejudiciële vragen zullen duidelijkheid geven over de reikwijdte van de WAMCA en de mogelijkheden voor belangenorganisaties om op te treden namens gedupeerden in dataprivacyzaken.